een lectuur van

A LA RECHERCHE DU TEMPS PERDU

van Marcel Proust


(ik gebruik de Pléiade-editie van 1954, toen nog driedelig - zoals een maatpak)

02 december 2007

Geen verloren tijd (17)

I:119:21–120:32 en 124-133

In de vorige aflevering [op twee dagen na één jaar geleden gepost] was onze lectuur toegespitst op wrede machtsspelletjes, graafwespen en asperges, maar er was tussendoor ook even aandacht voor wat Marcels vader over mijnheer Legrandin te vertellen had. Marcels vader had Legrandin gezien toen deze, in het gezelschap van een edelvrouwe uit de buurt, overigens une personne vertueuse et considérée (119:41), de kerk verliet, en het had er alle schijn van dat hij, Legrandin, zich niet had verwaardigd om de in normale omstandigheden gangbare groet uit te brengen. Vaders ongerustheid hierover – zou mijnheer Legrandin om de een of andere reden boos zijn? – blijkt onterecht wanneer de volgende dag ’s avonds de familie mijnheer Legrandin op het eind van een wandeling tegen het lijf loopt. Legrandin spreekt tot de kleine Marcel, die hij aanspreekt als monsieur le liseur (120:14), over het vers van Paul Desjardins: Les bois sont déjà noirs, le ciel est encor bleu… Daaruit ontspruit een vriendelijke en dromerige, enigszins bevreemdende en zelfs omineuze bespiegeling: Legrandin wenst de jongen toe dat de hemel voor hem altijd blauw moge zijn, ‘en zelfs als het uur nadert, zoals voor mij nu, dat de bossen al donker zijn en de nacht ieder ogenblik kan invallen, zul je altijd troost vinden zoals ik, door naar de hemel te kijken’.

Over zijn celeste waarnemingen zal deze Legrandin het nog wel meer hebben. (En zo hebben we hem ten andere ook leren kennen bij zijn eerste verschijning in de Recherche, toen hij Marcel de wijze raad meegaf: Tâchez de garder toujours un morceau de ciel au-dessus de votre vie (68:25-26; zie aflevering 9).)

Na het intermezzo over de keukenintriges tussen Léonie en Françoise (zie aflevering 16) blijkt dat de mening over Legrandin toch aan bijsturing toe is. Vaders onaangename ervaring bij het zien van Legrandin die de kerk verlaat en meer oog heeft voor de kasteelvrouwe aan zijn zijde dan voor de simpele burgerman die Marcels papa al bij al maar is, wordt namelijk enkele zondagen later, opnieuw bij het verlaten van de kerk, herbevestigd, en dit keer définitivement (124:20). Dit keer negeert Legrandin niet alleen Marcels vader maar het hele gezin straal! Waar hij Marcels vader de vorige keer nog net wél opmerkte en min of meer beleefd groette (met un signe de tête minuscule; 119:36), daar kijkt hij nu, volledig in beslag genomen door zijn slaafse gelukzaligheid (waarbij hij plooit en buigt als un jouet inerte et mécanique du bonheur (125:16-17)), dwars door de leden van het gezin heen: il fixa de son regard soudain chargé d’une rêverie profonde un point si éloigné de l’horizon qu’il ne put nous voir en n’eut pas à nous saluer (125:19-21). Daar op de drempel van de kerk wordt Legrandin door de man van de vrouw die hij de vorige keer had aangesproken, voorgesteld aan alweer een andere vrouw, la femme d’un autre gros propriétaire terrien des environs (124:37). Legrandin staat zich als een paljas uit te sloven, hij groet zijn nieuwe kennis van de andere kunne op een manier die hem moet zijn bijgebracht, observeert Proust fijntjes, door de man van Mme Cambremer, zijn, Legrandins, zus.

Marcel ziet in de serviele onderworpenheid van het knipmes op de kerkdrempel plots la possibilité d’un Legrandin tout différent de celui que nous connaissons (125:6-7). Er lijkt met andere woorden een discrepantie te bestaan tussen de Legrandin die zich toont aan de burgerfamilie van Marcel, en de Legrandin die zich toont aan de hoger aangeschreven adel. Er gaapt in Legrandin een sociaal geïnspireerde kloof tussen schijn en wezen. Daar bestaat een naam voor: hypocrisie. (Mooi overigens hoe Proust deze gaping tussen schijn en wezen voorbereidt door de setting: het sacrale van de mis wordt aangetast door het profane van de felle zon en het rumoer die van buiten op het plein tot in de kerk doordringen: avec le soleil et le bruit du dehors quelque chose de si peu sacré entrait dans l’église (124:24); het weinig heilige van zon en lawaai spoort met Legrandins opzichtige promiscuïteit.)

Het sluimerende conflict wordt nog veel scherper gesteld wanneer door een toevallige, futiele omstandigheid (de vader heeft vergeten het gebak voor de zondagnamiddag te bestellen en moet daarom, samen met waarnemer Marcel, terug naar het dorpscentrum) Legrandin nóg eens wordt gezien. Nu kan hij de groet niet meer onbeantwoord laten, maar het ligt er nu zo vingerdik op dat hij dat moet doen op een manier die door zijn hoger aangeschreven vrouwelijke gezelschap niet wordt opgemerkt (hetgeen, gezien de lagere sociale status van Marcels vader, slecht zou zijn voor zijn eigen aanzien), dat zijn blik, waarin hij meteen ook samenzweerderig zijn gevoelens ten aanzien van zijn schoon gezelschap vertolkt, door Proust meedogenloos kan worden omschreven als une prunelle énamourée dans un visage de glace (126:5): ‘een verliefd lonkend oog in een gezicht van ijs’.

Het toeval wil dat Legrandin de kleine Marcel heeft uitgenodigd om die dag bij hem het avondmaal te nuttigen. Deze uitnodiging ging gepaard met een wufte uiteenzetting waarbij de bloem van Marcels jeugd werd uitgevouwen tot een heel boeket met madeliefjes en primula’s en boterbloemen… Uiteraard wordt er naar aanleiding van de recente schermutselingen over gediscussieerd of het nog wel opportuun is om Marcel aan Legrandins kwalijke invloeden bloot te stellen. Maar Legrandin wordt alsnog het voordeel van de twijfel gegund. Vader, die nochtans het hardst twijfelt aan Legrandins goede bedoelingen, toont zich van zijn meest genereuze kant: wat wij hebben gezien, hebben alleen wij gezien, en misschien waren onze zintuigen daarbij le jouet d’une illusion (126:41-42).

Marcel gaat dus dineren bij Legrandin. De maaltijd wordt genoten op het terras. Het wordt een memorabele avond! Het maanlicht en de stilte vormen voor de gastheer – in de beste romantische traditie – de ideale aanloop tot een bespiegeling over zijn gekwetste hart. Marcel is, uiteraard, gevoelige jongen als hij is, onder de indruk, maar andere, recentere, indrukken doen hem, in zijn jeugdige argeloosheid, toch vragen of Legrandin, die blijkbaar omgang heeft met importante dames uit de buurt, misschien de châtelaines de Guermantes (127:19) kent? Touché!: Marcel raakt een gevoelige snaar… De manier waarop Legrandin ontkent dat hij de dames Guermantes kent, doet vermoeden dat hij ze wél kent, maar niet mag of niet kan kennen zoals hij het zou willen. Hij noemt het la grande douleur de [s]a vie (129:2) – en zijn blik is gepijnigd comme celui d’un beau martyr dont le corps est hérissé de flèches (127:30-31). In zijn expliciete ontkenning – Non, je ne les connais pas (127:31) – klinkt Petrus’ verloochening van Christus door. (Het non wordt een tweede en een derde keer uitgesproken op 128:5 en 128:6.)

De zwaar aangedikte – en herhaalde – verwijzing naar de patroonheilige der homoseksuelen – Legrandin als pijldoorprikte Sint-Sebastiaan – kan natuurlijk niemand ontgaan. Vandaar die wapperende handjes en dat geëxalteerde gezwets over bloemen en de kleuren in het kleurenbewolkte zwerk.

Marcel is niet van gisteren, hij hecht geen geloof aan de uitleg die Legrandin geeft aan zijn niet-vertrouwd zijn met de dames Guermantes (onafhankelijkheid bewaren en zo…). Neen, deze man spreekt niet oprecht, hij zou de dames Guermantes maar al te graag kennen en de slinkse manier waarop hij, die zo graag de adel kent, voorwendt de burgerij níet te kennen, is zo opzichtig dat hij, zo klinkt het verdict in hoofde van onze jeugdige waarnemer zeer streng, niets anders is dan: un snob (128:29; en nog eens, nu in combinatie met het Sebastiaanmotief: saint Sébastien du snobisme (128:42-43)).

Het erge is nu dat Legrandin dit zelf niet schijnt te beseffen. Ja, hij trekt zelf van leer tegen snobisten. (Dat bleek al bij zijn eerste verschijning, waar Proust Legrandin laat zeggen dat het snobisme een onvergeeflijke zonde is (68:6-7)). Dat komt doordat niemand hem erop wijst dat hij een snob is, en ook omdat niemand hem diets maakt dat zijn uitleg voor zijn motieven om de hertogin (Mme de Guermantes) te benaderen – hij zoekt in haar cet attrait de l’esprit et de la vertu, qu’ignorent les infâmes snobs (129:24-25) – een product is van zijn fantasie. Proust legt hier een beetje omslachtig een belangrijk mechanisme in het sociaal verkeer bloot: het komt in snobs niet op dat ze snob zijn, en indien je er hen op zou wijzen, dan zouden ze het allerstelligst ontkennen. Bovendien zijn ze ziende blind voor de feilen van de sociaal betergeplaatsten naar wie ze opkijken.

Bij Marcel thuis blijft de twijfel ten aanzien van Legrandin bestaan: is hij wel betrouwbaar, is hij niet te frivool? Lees: is hij wel au sérieux te nemen met al zijn verfijnde, verwijfde maniertjes? Moeder is geneigd het krediet dat deze bizarre figuur geniet op te schorten, vader gunt hem nog steeds het voordeel van de twijfel. Maar hij besluit wel Legrandin aan een wrede test te onderwerpen: stel dat het gezin (moeder, grootmoeder, Marcel) op vakantie zou gaan naar het Normandische kustplaatsje Balbec, zou Legrandin dan instemmen met het verzoek om hen aan te bevelen bij zijn zus, die, zoals hij eerder eens heeft gezegd, daar op twee kilometer vandaan woont? Vreemd genoeg moet vader niet wachten op een gelegenheid om deze vraag te stellen, Legrandin zet, tijdens een opnieuw toevallige ontmoeting, dit keer op de oever van de Vivonne, als het ware voor zichzelf een valstrik uit door eigener beweging over Balbec, meer bepaald over de schitterende kleuren die de zonsondergangen daar kunnen aannemen, te beginnen zwanzen (waarbij hij en passant de kleine Marcel ook nog eens de lectuur van Anatole France aanbeveelt). Est-ce que vous connaissez quelqu’un à Balbec?, vraagt Marcels vader (131:6). Legrandin past zijn truc toe: dwars door zijn gesprekspartner heen kijken naar een in de verte gelegen verdwijnpunt, alsof de vraagsteller transparant is. Maar dit keer gaat deze vlieger niet op en vader, transparant of niet, doorziet Legrandin en stelt zijn vraag opnieuw – het is een van de vele herhalingen in dit stuk: Est-ce que vous avez des amis de ce côté-là […]? (131:25) Dit keer moet Legrandin zich echt in alle bochten wringen om niet op de vraag te moeten antwoorden. Hij verzint, zeer virtuoos en inventief, en met une délicatesse machiavélique (132:12), een machiavellistische fijngevoeligheid – voorwaar een oxymoron dat kan tellen – ter plekke une éthique du paysage et une géographie céleste (132:37-38): Balbec ligt in een pays sans vérité (132:11), er heerst een klimaat de regret inutile (132:17), het is er niet gezond voor mensen die de vijftig nog niet bereikt hebben en dus nog niet zijn bezwaard door een zekere bitterheid en gelatenheid, en Balbec is, a fortiori, niet geschikt pour mon petit ami déjà si enclin à la tristesse (132:14).

Het grappige van deze passage is dat de weigering van Legrandin om toe te geven dat zijn zuster op twee kilometer van de vakantiebestemming Balbec woont overbodig is want, zegt Proust, stel dat hij het wél zou hebben toegegeven, dan zou hij een aanbevelingsbrief hebben moeten schrijven, maar dan zouden ‘wij’ er uiteraard – etiquettegewijs – geen gebruik van hebben kunnen en willen maken – wat Legrandin had kunnen weten avec l’expérience qu’il avait du caractère de ma grand’mère (132:43-133:1).

Exit Legrandin, zijn naam, zo leert het register, zal gedurende 250 bladzijden niet vallen.
Nog dit: het gewaagde adjectief machiavélique is natuurlijk niet zomaar gekozen. Legrandin laat geen vat krijgen op zijn persoon, zijn discours is in hoge mate strategisch, zijn betrachtingen zijn gericht op imagovorming en machtsverwerving. Hij heeft een januskop (de zichtbare en de verborgen Legrandin met zijn geheime maar voorlopig nog niet volledig gerealiseerde en, vooral, in moreel opzicht soms dubieuze sociale ambities), en er valt veel voor te zeggen dat de opbouw van deze paragrafen deze dubbelheid, dit heen en weer tussen goed en kwaad daglicht, stilistisch evoceert.

geen verloren tijd


*