een lectuur van

A LA RECHERCHE DU TEMPS PERDU

van Marcel Proust


(ik gebruik de Pléiade-editie van 1954, toen nog driedelig - zoals een maatpak)

28 februari 2017

geen verloren tijd (108)


I:906-915

Marcels onweerstaanbare aandrang om bij de meisjes te vertoeven, doet hem zijn vriendschappen verwaarlozen. Hij probeert dat te vergoelijken door de waarde van vriendschap neer te halen. Hij heeft het over ‘de plicht om voor zichzelf te leven’ – en de vriendschap is une dispense de ce devoir, une abdication de soi (906:43-907:1) omdat zij opgaat in een eindeloos oppervlakkig gebabbel, qui ne nous donne rien à acquérir (907:3). Daar staat de voyage de découvertes dans les profondeurs (907:14-15) tegenover, iets wat enkel voor de kunstenaar lijkt te zijn weggelegd en blijkbaar ook voor de flierefluiter die een volatiel contact met meisjes hoger inschat dan de geneugten van onwankelbare vriendschappen. En aangezien Marcel ervan overtuigd is geen kunstenaar te zijn (j’étais convaincu depuis longtemps que je ne le serais jamais (906:41-42)), lijkt het erop dat enkel de meisjes hem tot diepgang zullen kunnen brengen. Immers, de vriendschap is gebaseerd op le mensonge qui cherche à nous faire croire que nous ne sommes pas irrémédiablement seuls (908:1-2). Die fundamentele eenzaamheid wordt wél verzacht wanneer je hengelt naar de aandacht van kwetterende meisjes (leur pépiement (908:13); le gazouillis 908:33)) en genoegen schept in de individualiteit en door familie en geboortegrond gekleurde stemgeluiden, die, meer dan de inhoudelijke voeding die door een Mme de Villeparisis of een Saint-Loup in het kader van een vriendschappelijke entente kunnen worden gegarandeerd, zorgen voor flots de bonheur (910:34-36).

Hier wordt toch een vreemde kronkel uitgezet. Marcel, die tot hiertoe veel aandacht had voor vriendschappen, en voor de erkenning die hij van die vrienden kon krijgen, blijkt nu opeens bereid om, in naam van een schimmig ideaal van zelfverwerkelijking en een kunstenaarsideaal waarvan hij zegt dat het voor hem onbereikbaar is, de kwinkelerende meisjes te prioritiseren. Daar formuleer ik twee bedenkingen bij. Ten eerste is er de onderliggende gedachte dat zelfverwerkelijking méér gediend wordt door erotisch geladen connecties dan door onlijfelijke vriendschappen. Ten tweede is die opmerking over het onbereikbaar geachte kunstenaarschap uitermate belangrijk in het licht van de hele Recherche, waarin nu net de ontdekking en zelfontplooiing van het kunstenaarschap centraal staan.

Wat er ook van zij, Marcel onderwerpt zich aan de benevelende invloed van Albertine, Andrée, Rosemonde en de andere meisjes, wier weldadige invloed hij vergelijkt met deze die un convalescent (910:39) in een bloementuin ervaart. (Een convalescent is iemand die geneest of herstelt van iets, wat meteen de vraag oproept aan welke ziekte deze zieke dan wel mag geleden hebben.) Als een vlinder fladdert Marcel in zijn meisjestuin van de ene naar de andere bloem. De charmes van het ene wicht moeten hem van zijn begeerte naar een ander genezen. Parfois une gentille attention de telle out elle éveillait en moi d’amples vibrations qui éloignaient pour un temps le désir des autres. (911:9-11). Een van die attenties wordt hem door Albertine verschaft in de vorm van een briefje met daarop de boodschap « Je vous aime bien. » (911:18)

Albertine toont nu aan de anderen een brief van Gisèle, waarin de naar Parijs teruggekeerde examinanda de onderwerpen bespreekt die haar, voor haar eindexamen, waren voorgelegd: ze had mogen kiezen tussen Racine en Mme de Sévigné. Het werd Racine, en Gisèle had Sofocles een brief naar de dramaturg laten schrijven pour le consoler de l’insuccès d’Athalie (911:31). Albertine leest Gisèles werkstukje voor. Dat kan bij de toehoorders op bewondering rekenen, maar Andrée veroorlooft zich wel enige amendementen te suggereren. Sofocles’ aanspreking zit al fout; er wordt geen rekening gehouden met het feit dat beide heren een andere godsdienst aanhangen; de brief had kunnen gelardeerd zijn met opmerkingen van eigentijdse critici, onder meer Sainte-Beuve. Marcel hoort het aan, maar wanneer Andrée haar – voor de vuist gedebiteerde! – rekwisitoor heeft afgerond, besluit hij toch dat Albertines briefje met de eenvoudige sympathiebetuiging de doorslag geeft: je me disais que c’était avec elle que j’aurais mon roman (915:13-14).

De vertaalster heeft het over een ‘romance’ – maar daarin gaat, denk ik, de ongetwijfeld gewilde dubbelzinnigheid van het woord roman verloren: wat Marcel beoogt is, evenzeer als een avontuur in de werkelijkheid, een geschreven en dus verzonnen affaire. De dubbelzinnigheid – wordt de romance nu werkelijkheid of fictie? – is essentieel.

21 februari 2017

geen verloren tijd (107)


I:895-906

Marcel maakt graag uitstapjes met de bloesemende meisjes. Hij acht het nodig om daarbij goed aangekleed aan te treden, liefst voorzien van een verzorgde picknick. Beide toebereidselen vormen een taak voor Françoise, die het niet nalaat om hierover knorrig te doen: Marcel is te slordig met zijn kleren, en de meisjes zouden volgens haar toch ook wel voor proviand kunnen zorgen.

Marcel heeft bij die uitstapjes een voorkeur voor slecht weer omdat hij liever geen badgasten aantreft op de plekken die hij een bezoek waardig acht. Pas dan kan hij, vooral in de zeezichten, iets voorwereldlijks en tijdloos aanschouwen: le flot immémorial qui déroulait déjà sa vie mystérieuse avant l’apparition de l’espèce humaine (‘de onheuglijke golfslag’; 902:19-21).

Maar Elstir heeft hem tot andere inzichten gebracht door hem te wijzen op de meerwaarde die les effets de soleil (897:31) aan bepaalde kleurrijke taferelen, zoals paardenrennen of regatta’s, kunnen verlenen. Deze instructie gaat zelfs gepaard met een uitweiding over bepaalde door Carpaccio geborstelde Venetiaanse taferelen en over het witte parasolletje van een zekere Mademoiselle Léa bij de rennen. Wanneer Marcel, die zoals we inmiddels al weten voor esthetische kwesties een bijzondere belangstelling heeft, vraagt wat dan precies dat parasolletje zo precieus maakt, lijkt Elstir niet zoveel te kunnen antwoorden. Het parasolletje was, aldus Elstir, tout petit, tout rond, comme un parasol chinois (900:9). Dat is toch een wat onbevredigende verantwoording in de mond van iemand die homme d’un goût difficile et exquis (900:11) is en voor wie het verschil tussen mooi en lelijk ligt dans un rien qui était tout (900:12).

Het gesprek met Elstir neemt een nieuwe wending, het gaat nu over kerken en kathedralen. Je hebt de kerk van Balbec, die op une grande falaise (901:4) lijkt, maar je hebt omgekeerd ook rotswanden, bijvoorbeeld die bij Les Creuniers, waarin je, zeker bij zonnig weer, wanneer het spel van licht en schaduwen scherpe contouren tekenen, kathedralen kunt herkennen. Marcel beseft overigens dat hij al vele keren bij Les Creuniers is geweest, zonder daar ook maar iets architecturaals in de rotswanden te hebben gezien.

Om maar te zeggen: na Elstirs pleidooi voor fel zonlicht en het spel der schaduwen herziet Marcel zijn voorkeur voor slecht weer: j’espérais que le temps serait assez favorable pour voir du haut de la falaise les mêmes ombres bleues que dans le tableau d’Elstir (902:30-32). Voortaan wil hij niet in de natuur uitsluitend op zoek gaan naar une vie antérieure à l’apparition de l’homme (902:35-36). Neen, hij wil ook de schoonheid zien van de strandmode, de bewegingen van de jockeys, de witte glinstering van een ver op zee onder een dramatisch zwerk voorbijzeilend jacht.

Wanneer Marcel op zijn tochten met Albertine de zusjes van Bloch tegenkomt, doet Albertine geen moeite om het antisemitisme dat ze van huis uit heeft meegekregen te verhullen. De alinea waarin dit ter sprake komt, valt wat buiten het betoog over Marcels esthetische ommezwaai van een voorkeur voor landschappen zonder naar een voorkeur voor landschappen mét mensen. Wel dient genoteerd dat in deze alinea de al door Elstir omwille van haar parasolletje vermelde Mademoiselle Léa nog eens ter sprake wordt gebracht, omdat een van de nichtjes van de zusjes Bloch voor haar een grote bewondering aan de dag legt, hoewel – of misschien juist omwille van het feit dat – son goût ne passait pas pour porter surtout du côté des messieurs (‘wier voorkeur heette niet uit te gaan naar herern’; 903:39-40). Sappho zal in de Recherche nog een grote rol spelen.

Picknicken doet Marcel samen met de meisjes in een van de talrijke herbergen die de streek rijk is, of boven op de kliffen die uitzicht bieden op zowel de zee als het binnenland. En na het verorberen van sandwiches en taartjes die voor Marcel de geest van Combray met zich meevoeren, brengt Marcel de meisjes aan het lachen of spelen ze kinderlijke spelletjes die hem zich oud doen voelen. Want ja, hij ziet in hun jeugdige en beweeglijke trekken al de latere verharding en verstarring gloren die, door toedoen van les luttes de l’existence (903:3), hun gezichten van alle aantrekkelijkheid zal beroven. Inderdaad: il est si court, ce matin radieux… (905:30)

17 februari 2017

geen verloren tijd (106)

I:889-895


Marcel neemt zich voor om Gisèle op haar treinreis naar Parijs te vergezellen, jusqu’à Caen ou jusqu’à Évreux (890:1-2). Dan zou hij haar kunnen voorstellen om haar spoedig in Parijs te ontmoeten. Maar, zo begint Marcel al meteen te twijfelen, wat zou Gisèle denken als het tot haar zou doordringen dat hij net zo goed van Albertine of van een van de andere meisjes werk had kunnen maken? Wat Albertine betreft, over haar zou Marcel aan Gisèle très véridiquement kunnen melden: Albertine ne me plaisait plus (890:9-10). Maar hoe kan dat nu? Het noopt Marcel tot een bespiegeling over het mechanisme van het verliefd-worden. Er ligt een – onveranderlijk – scenario vast van een comédie amoureuse (890:35), waarin dan een min of meer willekeurige passante (890:31) een rôle (890:40) kan opnemen, op voorwaarde dat ze min of meer beantwoordt aan un idéal physique de beauté (890:29-30). (Een paar bladzijden verderop zal deze observatie worden bijgesteld.)

Van het plan om Gisèle te vergezellen, komt niets in huis. Marcel mist de trein waarop ze zit en dus: exit Gisèle, uit het oog uit het hart. Marcel richt weer al zijn aandacht op de meisjes, doordrongen van het besef dat een zekere willekeur een eventuele uiteindelijke ‘keuze’ zal kenmerken. Hij realiseert zich dat de belangstelling die hij voor de ene opbrengt, hem is ingegeven door een eerdere belangstelling voor een andere. Zijn liefde ent zich van meisje op meisje, zoals dat ook bij rozen voorvalt, waarbij de nieuwe variëteit slechts door de inbreng van een vorige kan worden verkregen. Op die manier wordt de groep meisjes een chaîne de fleurs (891:14). We zitten dicht bij een verklaring voor de titel van dit onderdeel van de Recherche.

Maar helaas, net als bij bloemen is ook bij meisjes de verwelking ingebakken. [I]l suffisait, zegt Proust enigszins malicieus, de voir à côté de ces jeunes filles leur mère ou leur tante (891:30-31), om te weten wat hun dans la coulisse (891:43) wacht: un gros nez, une bouche proéminente, un embonpoint qui étonnerait (891:41-43). Net zo zijn politieke of maatschappelijke overtuigingen – comme tel dreyfusisme, tel cléricalisme, tel héroisme national et féodal (892:1-2) – meer het gevolg van une nature antérieure à l’individu lui-même (892:3-4) dan van een persoonlijke keuze. (Dit parallellisme tussen erotische en politieke voorkeurvorming lijkt er toch maar wat bij de haren bijgesleurd.)

De onvermijdelijke verwelking is echter nog niet aan de orde. Alles moet nu wijken voor de meisjes: en ce moment, c’était la saison des fleurs (892:24-25) – en dat seizoen mag je niet laten voorbijgaan. Marcel slaat elke andere uitnodiging af – ook als zij komt van Mme de Villeparisis, Elstir of Saint-Loup. Hij wil enkel nog genieten van (de voorafspiegeling van) de synesthetische genoegens die hem door de meisjes worden geschonken.

Marcels volatiele voorkeur lijkt nu weer uit te gaan naar Andrée. Waar Albertine een voorkeur heeft voor bakvisachtige streken in het casino (waar ze het geduld van het personeel op de proef stelt), daar lijkt Andrée ook in voor een ernstig gesprek. Zij legt daarbij een zin voor nuancering aan de dag die getuigt van la plus délicieuse intelligence des choses du coeur, al is het misschien wel zo dat deze fijngevoeligheid était peut-être due en partie à son état maladif (893:43-894:1).

De kinderlijke speelsheid van Albertine doet Marcel denken aan la Gilberte des premiers temps (894:26-27), maar dat hoeft niet te verbazen, aldus Proust, die hier tamelijk assertief een veralgemenende eerste persoon meervoud hanteert: une certaine ressemblance existe, tout en évoluant, entre les femmes que nous aimons successivement, ressemblance qui tient à la fixité de notre tempérament parce que c’est lui qui les choisit (894:27-30). Hier staat eigenlijk niets anders dan: beauty is in the eye of the beholder – mét evenwel een nuance: ons temperament is slechts min of meer standvastig want de gelijkenis tussen de vrouwen die we succesievelijk kiezen evolueert! Het gevolg is: min of meer consistente keuzes in de seriële erotische investeringen!

Doordat de partnerkeuzes een soort van weerspiegeling zijn van de eigen sensitiviteit, lopen we het gevaar de ware persoonlijkheid van de uitverkoren vrouwen niet te kennen. Wat wij van hen weten is namelijk datgene waardoor ze op ons gelijken of complementair zijn aan ons: comment pourions-nous saisir [le caractère] d’un être qui se confond avec notre vie, que bientôt nous ne séparons plus de nous-même (895:6-8).

We vernemen gelukkig nog iets meer over dat libidinale keuzemechanisme: de kiezer elimineert alle vrouwen qui ne nous seraient pas à la fois opposées et complémentaires, c’est-à-dire propres à satisfaire nos sens et à faire souffrir notre coeur (894:31-33). Voorwaar een interessante aantekening over de duale, ja zelfs paradoxale aard van de proustiaanse liefde: geen rozen zonder doornen! – en dit is inderdaad toch al iets genuanceerder dan alleen maar het vier bladzijden eerder genoemde idéal physique de beauté (890:29-30).

11 februari 2017

geen verloren tijd (105)



I:881-889

Nadat Marcel en Albertine uit elkaar zijn gegaan, niet zonder elkaar te beloven de sortir une fois ensemble (881:28-29), blijft Marcel achter met het gevoel van vreemdheid dat hij bij zijn nieuwe vriendin heeft ervaren. Deze observatie sluit uiteraard aan bij de hierboven – naar aanleiding van Albertines schoonheidsvlek (878) – al gemaakte vaststelling van ‘de fundamentele vreemdheid die altijd, ook bij de innigste verliefdheid, tussen twee mensen zal bestaan’. Ja, die vreemdheid is wel heel fundamenteel want Proust vergelijkt de poging tot kennismaking met Albertine met une mise en contact avec l’inconnu sinon avec l’impossible, comme un exercise aussi malaisé que dresser un cheval, aussi passionnat qu’élever des abeilles ou que cultiver des rosiers (882:1-5). Je kunt met evenveel succes een paard dresseren, bijen kweken of rozen telen als dat je een mens kunt proberen te leren kennen. De rozen komen wat verderop trouwens nog eens terug, wanneer Albertines wangen Marcel aan rozen doen denken: J’étais passioné pour elles [bedoeld zijn: de wangen] comme on l’est parfois pour une espèce de fleurs (888:33-34).

Marcel vormt zich uiteraard een voorstelling van wat hij zal doen en zeggen bij het weerzien. Aangezien Albertine lijkt te beschikken over moeurs faciles (882:25; ‘los van zeden’), gaan zijn voorafspiegelingen uiteraard een bepaalde richting uit. Maar wanneer hij dan opnieuw voor haar staat, begint hij te twijfelen: misschien getuigt haar vrijpostigheid gewoon van een gaîté un peu bête d’une jeune fille sémillante [‘levenslustig’] mais ayant un fond d’honnêteté (882:25-27). Om maar te zeggen: Marcel krijgt er kop noch staart aan: j’étais hésitant comme un élève devant les difficultés d’une version grecque (882:28-30) – waarbij het de lezer natuurlijk vrij staat om in die allesbehalve onvermijdbare verwijzing naar Griekse vertalingen een homo-erotische knipoog te ontwaren.

Marcel en Albertine krijgen tijdens hun tweede wandeling het gezelschap van Andrée, een van Albertines vriendinnen. Albertine stelt met veel gebabbel een gezelschap van vijf passerende heren aan Marcel voor: de tandarts van Balbec, de burgemeester, de dansleraar, de conseiller général en de orkestdirigent, die nog maar net een uitvoering van de Cavalleria Rusticana heeft geleid, een als licht aangeschreven opera van Pietro Mascagni die, zo leert Wikipedia, in 1890 in première ging en dus in de dagen waarover Proust hier schrijft nog vers in het geheugen zal hebben gelegen. Ook Octave, de fatterige golfspeler, duikt even op – lang genoeg in elk geval om zijn misprijzen uit te spreken voor M. Verdurin. Marcel hoedt er zich wel voor Octave tegen te spreken. Even later gaan Andrée, die geen woord gesproken heeft, en Octave huns weegs. Maar nog zijn Marcel en Albertine niet alleen, want kijk, daar hebben we de twee dochters d’Ambresac. Aangezien de Ambresacs geconnecteerd zijn met onder meer Mme de Villeparisis, die Marcel via zijn milieu kent, hoopt Marcel dat deze ontmoeting voor hem statusverhogend kan uitpakken. Albertine, hoewel zelf eenvoudig en erg jong in haar voorkeuren en smaak, spreekt echter met maar weinig waardering over de zusjes Ambresac. In haar ogen zijn het, hoe goedgekleed ze er ook mogen bijlopen, ‘gansjes’. Een van beide zusjes is, weet Albertine, de verloofde van Saint-Loup – wat Marcel verdriet want de markies heeft dit voor hem verborgen gehouden, en bovendien doet hij, Saint-Loup dus, quelque chose d’aussi mal que se marier sans avoir rompu avec sa maîtresse (886:11-13).

In vergelijking met Mme Elstir hebben de zusjes Ambresac géén smaak, vindt Albertine. Mme Elstir legt, aldus Albertine, een even verfijnde smaak aan de dag als haar echtgenoot, de kunstschilder. Albertines pleidooi voor Elstir en diens schilderijen overtuigt Marcel van het feit dat zijn vriendin dan toch niet zo dom is als hij aanvankelijk dacht, wat hem doet besluiten: elle était très intelligente et dans les choses qu’elle disait, la bêtise [bijvoorbeeld son enthousiasme pour Cavalleria Rusticana (885:30-31)] n’était pas sienne, mais celle de son milieu et de son âge (885:32-34).

Andrée laat Marcel met haar yeux extraordinairement clairs (882:34) ook niet onverschillig. Volgens Albertine is Andrée de intelligentste van de meisjesbende. Bovendien blijkt Andrée ook wel belangstelling te hebben voor Marcel, maar wanneer hij haar uitnodigt voor een apartje, verzint ze een uitvlucht om daar niet op in te moeten gaan. Dat maakt haar in zijn ogen definitief onbetrouwbaar: ce que les gens ont fait, ils le recommencent indéfiniment (886:30-31). Je zult het zien: iemand die één keer een uitvlucht heeft gezocht, zal dat altijd doen.

Via Albertine komt Marcel op een volgende wandeling in contact met Gisèle. Haar schuchterheid wijt Marcel aan haar aarzeling om hem haar liefde te bekennen. Marcel is daar niet ongevoelig voor want het stoort hem dat Albertine er alles aan doet om hem niet alleen met Gisèle te laten. Overigens lijkt Albertine hem daarmee een gunst te willen bewijzen want over Gisèle weet ze: Elle n’est pas flirt du tout (888:39-40)! Bovendien moet Gisèle terug naar Parijs om herexamens te doen en – weet Albertine – ze zal het alleen maar redden avec un bon coup de piston (889:30-31), met een stevige ‘kruiwagen’.

Niets is wat het lijkt, niemand is wat hij, of zij, op het eerste gezicht lijkt te zijn. Net als over Albertine zelf, moet Marcel ook ten aanzien van Andrée (niet brutaal maar intelligent) en Gisèle (niet schuchter maar geïnteresseerd) zijn eerste indruk bijstellen. Een echo hiervan – en van, meer in het algemeen, het niet eenduidig zijn van de waarheid – krijgen we nu ook in een mogelijk onderwerp dat Gisèle voor haar herexamenscriptie in Parijs wacht: « D’Alceste ou de Philinte, qui préféreriez-vous avoir comme ami? » (889:7-9) Over het juiste antwoord zullen de examenbeoordelaars het vast niet eens zijn. Tout dépend de l’examinateur. (889:22) En Proust legt Albertine een protopostmoderne uitspraak in de mond: Comment voulez-vous que les malheureuses élèves s’y reconaissent, quand les professeurs ne sont pas d’accord entre eux? (889:26-29).

geen verloren tijd


*