een lectuur van

A LA RECHERCHE DU TEMPS PERDU

van Marcel Proust


(ik gebruik de Pléiade-editie van 1954, toen nog driedelig - zoals een maatpak)

24 mei 2011

geen verloren tijd (26)

I, 186-187

En zo zijn we, na de dubbele conclusie – ontluiken van de erotiek, ontluiken van het schrijverschap – opnieuw aanbeland in de slaapkamer waar het allemaal is begonnen in de vorm van de angst en de eenzaamheid van een slapeloze nacht, die met het ophalen van herinneringen aan een vervlogen vroeger, een verloren tijd, werden verdreven (zie aflevering 1). Het tollen waarin, tussen slapen en waken, de slaapkamer onderging, komt eindelijk tot stilstand: de verteller weet, vele jaren nadat de wereld die hij net heeft gereconstrueerd – in twee fasen, door middel van eerst de vrijwillige en daarna de onvrijwillige herinneringen (zie aflevering 6) – is ondergegaan, de ramen, deuren en meubels van de slaapkamer waarin hij net een grotendeels slapeloze nacht heeft doorgebracht te fixeren: alles komt weer tot stilstand, het huis is opnieuw bewoonbaar, het ochtendgloren – en niet het licht op de gang dat rond middernacht zo teleurstellend was – piept boven het gordijn en kondigt aan dat de onzekerheden en angsten van de nacht zijn bezworen en alweer kunnen worden ingewisseld voor de – voorlopige – zekerheden van de nieuwe dag.

04 mei 2011

geen verloren tijd (25)

I, 182-186

Net zozeer als de wandelingen naar de kant van Guermantes aanleiding hebben gegeven tot zoete dagdromen van forel vissen met de duchesse en van bootje varen op de Vivonne, dragen die lange namiddagen van langoureus geluk, waarbij van het leven lijkt te kunnen worden verlangd dat het niets anders is dan une suite d’heureux après-midi (182:31), ook een stil verdriet in zich: zodra de terugkeer is aangevat, beseft de kleine Marcel al dat hij die avond, doordat het avondeten vanwege de lange wandeling pas laat zal worden aangevat, al meteen na de soep naar boven zal worden gestuurd en dat zijn moeder, omdat zij haar maaltijd nog niet zal hebben beëindigd, hem geen nachtkus zal komen geven. Daardoor ontstaat het besef van een strikte scheiding tussen twee ‘gemoedstoestanden’ waartussen geen vergelijk mogelijk is: enerzijds is er la zone où je m’élançais avec joie (183:5), anderzijds [l]a zone de tristesse (183:4). Beide ‘gebieden’ zijn van elkaar gescheiden zoals in een avondlucht een strook roze van een strook groen of zwart. Het zonet nog ervaren geluksgevoel lijkt in de tristessezone van geen tel meer. Ja, Marcel zou alle die dag ervaren geluk hebben opgegeven om de hele nacht in de armen van zijn moeder te mogen huilen! Deze angst om van de moeder gescheiden te worden zal later, zegt Proust, verhuizen naar de liefde waar hij onlosmakelijk mee verbonden kán blijven: cette angoisse qui plus tard émigre dans l’amour, et peut devenir à jamais inséparable de lui (185:9-10).

Die toestand van opperst verdriet zou duren tot de volgende ochtend – maar dan zou Marcel alweer vergeten zijn dat hem ’s avonds opnieuw het verdriet van de scheiding van zijn moeder te wachten staat.

En zo, besluit Proust, is het de kant van Guermantes die hem geleerd heeft dat in zijn leven de periodes van vreugde en triestheid elkaar opvolgen zoals ze elkaar binnen één en dezelfde dag opvolgen, zo strikt van elkaar gescheiden que je ne puis plus comprendre, plus même me représenter, dans l’un, ce que j’ai désiré, ou redouté, ou accompli dans l’autre (183:30-32).

En zo zijn we terug van de wandeling naar de kant van Guermantes, waarmee het tweeluik met Méséglise stilaan kan worden afgerond. De op beide wandelingen opgedane ervaringen vormen, zegt Proust in deze afsluitende bladzijden van het eerste deel van het eerste boek van A la Recherche du temps perdu, de humus waaruit zijn vie intellectuelle (183:37) is ontloken. Het ‘intellectuele leven’, dat ‘van de vele diverse levens die wij gelijktijdig leiden het meest vol wederwaardigheden, het rijkst aan voorvallen is’. Weliswaar denken wij dat dat intellectuele leven pas is ontstaan op het moment waarop we er ons bewust van werden – maar eigenlijk gaat het terug tot die talloze ervaringen, toen wij er ons nog niet bewust van waren, opgedaan tijdens die wandelingen: de geur van de meidoorns, de schittering van de waterlelies die drijven op het water, un bruit de pas sans écho sur le gravier d’une allee (184:12); ervaringen over tant d’années successives (184:14) die zijn blijven voortbestaan in de herinnering terwijl rond deze dingen en fenomenen ‘de wegen zijn weggevaagd en de mensen die ze betraden en de herinnering aan wie ze betraden dood zijn’. Herinneringen sterven zoals mensen sterven, maar die concreet gebleven herinneringen, die er door toedoen van de aandacht van het dromende kind toe geroepen werden ‘om in hun vergankelijkste bijzonderheden voort te leven’, vormen voor Proust nog steeds zijn sol mental (184:25), zijn ‘geestelijke grond’.

Die vroege herinneringen zijn cruciaal omdat ze berusten op een geloof in de dingen en de mensen. C’est parce que je croyais aux choses, aux êtres […] que les choses, les êtres qu’ils m’ont fait connaître sont les seuls que je prenne encore au sérieux et qui me donnent encore de la joie. (184 :26-30) Hoe kan dat nu? Ofwel is dat ‘geloof’ verdwenen, ofwel is het zo dat la réalité ne se forme que dans la mémoire (184:31) – feit is, zegt Proust nu, dat de bloemen die hij nu voor het eerst te zien krijgt hem geen echte bloemen lijken. Niets is zo echt, niets heeft die ‘onmiddellijke’ band met het hart behouden (immédiatement en communication avec mon coeur (186:2-3)) als de bloemen die hij als kind heeft ervaren of, beter gezegd, als de bloemen waarin hij als kind geloofde.

Dat is een wel heel bijzondere, drastische en zelfs dramatische epistemologie! Het zo sterk met elkaar verbinden van realiteit en verleden leidt tot een zeer streng vonnis met betrekking tot de werkelijkheidswaarde van het héden – maar deze epistemologie past natuurlijk perfect bij de proustiaanse ontologie, waarbij de dingen – en de mensen – pas in de herinnering, de onbedoelde of willekeurige herinnering, écht tot leven komen en ‘onmiddellijk’ zijn, dat wil zeggen: niet bemiddeld door enig verslag of getuigenis of intellectuele tussenkomst. Dan en alleen dan is het genot van deze dingen puur en onversneden en volkomen authentiek. Deze onmiddellijkheid wijst op uniciteit, exclusiviteit. Een welbepaalde ervaring berust op een welbepaalde, ooit ervaren, werkelijkheid. Vandaar: il y a quelque chose d’individuel dans les lieux (185:2-3). Hoe mooi ook de toekomstige waterlelies die Proust nog te zien krijgt, of hoe mooi en verstandig de toekomstige ‘moeder’ door wie Proust – dit is uiteraard metaforisch te interpreteren – welterusten wordt gewenst: niets evenaart het unieke en onherhaalbare origineel! Geen enkele maîtresse heeft Proust ooit cette paix sans trouble (185:14) kunnen schenken die hij als kind bij zijn moeder heeft ervaren. Dat was pas the real thing! Alleen het echte is écht de moeite waard. En we krijgen er, om het helemaal duidelijk te maken, nog een voorbeeld bij van wat Roland Barthes l’effet du réel zou noemen: onder het oog van de zich over het kind buigende moeder ontwaart de kleine Marcel quelque chose qui était, paraît-il, un défaut (185:22), een klein onvolkomenheidje zeg maar, een schoonheidsvlek of een pukkel, que j’aimais à l’égal du reste (185:22-23), dat Marcel even lief was als al de rest. ‘Klein gebrek, geen bezwaar’, zou Gerard Reve zeggen. Of opnieuw met Barthes: in de vorm van een kleine onvolkomenheid, een punctum, wordt aan het totale beeld, het studium, een aura van onmiskenbare realiteit verleend.

Een dergelijke exclusiviteit is natuurlijk een tweesnijdend zwaard – en Proust wijst op dit gevaar. Enerzijds is er een schier onevenaarbare intensiteit en kan wellicht dat diepgewortelde geluk dat in de kindertijd zijn oorsprong heeft nog worden doorvoeld of nagevoeld en de basis vormen voor actuele intense (esthetische) ervaringen – anderzijds kan het tot teleurstellingen en zelfs fouten aanleiding geven, bijvoorbeeld wanneer Proust, in zijn latere leven, belangstelling opbrengt voor een persoon louter en alleen omdat deze persoon hem op een bepaalde manier doet denken aan een van die hem zo dierbare vroege herinneringen.

Maar de positieve impact van de (herinnering aan) Méséglise en Guermantes is natuurlijk de belangrijkste: Ils leur ajoutent aussi un charme, une signification qui n’est que pour moi. (186:1-2) En zo komt het dat terwijl, op een zomeravond, iedereen het naderende onweer verwenst, Proust als enige ‘in verrukking’ l’odeur d’invisibles et persistants lilas (186:7-8) kan opsnuiven.

22 april 2011

geen verloren tijd (24)

I, 172-182

Op deze bladzijden weeft of mengt Proust twee essentiële verwikkelingen door elkaar. De eerste betreft de twijfels die gepaard gaan met het ontluikende besef een schrijver te willen worden; de tweede betreft de prille erotiek van de jonge Marcel – en het spreekt voor zich, anders zou Proust natuurlijk niet weven en mengen, dat beide verwikkelingen ten zeerste…, nu ja, in elkaar verwikkeld zijn. Geen schrijverschap zonder erotiek en bovendien heeft deze erotiek op zich ook al een literaire structuur: zowel het vermogen tot liefhebben als het vermogen tot schrijven enten zich op de niet altijd duidelijke relatie tussen enerzijds de fictie (droom, verbeelding, voorstelling) en anderzijds een werkelijkheid of realiteit die in eerste instantie altijd prozaïsch is maar die, in tweede instantie, voor wie goed kijkt, ‘achter’ zichzelf of achter de glans van de buitenkant, een interessante, intrigerende, mysterieuze binnenkant verbergt – en het zal natuurlijk de taak van de schrijver zijn om die binnenkant te onthullen en aan het licht te brengen. Wat Proust hierover te zeggen heeft, is zeer verwant met wat bijvoorbeeld de jonge James Joyce enkele jaren voordien (1905) in Stephen Hero schrijft over het ‘mechanisme’ van de epifanie: het plots aan het licht komen van een achter de oppervlakkige glans liggende, ‘diepere’ inhoud, waarheid of betekenis. Dat ‘plotse’ brengt een element van onzekerheid en instabiliteit binnen: het dóórbreken van de betekenis naar de oppervlakte is onvoorspelbaar, niet provoceerbaar en oncontroleerbaar. Proust verbeeldt op deze bladzijden deze onzekerheid door een voortdurend heen-en-weer in te bouwen, door een oscillatie op te roepen van wel naar niet en weer terug naar wel, door zijn hoofdpersonage zowel op het vlak van de liefde als op het vlak van de artistieke roeping onderworpen te laten zijn aan een intense twijfel.

Tijdens de wandeling naar Guermantes verbeeldt de jonge Marcel zich dat door een plotse bevlieging de ongenaakbaar gewaande Mme de Guermantes belangstelling voor hem opvat en hem inwijdt in de geheimen van haar tuin en hem vraagt of hij zich daardoor geïnspireerd weet om gedichten te schrijven. Deze dagdroom herinnert Marcel eraan dat als hij schrijver wil worden – en dat wil hij – hij dringend moet denken aan mogelijke onderwerpen voor zijn oeuvre. Hij wordt door paniek overvallen: die onderwerpen zijn niet voorradig. Hij ziet in zijn creatieve geest een leegte gapen; hij heeft het gevoel dat het nodige talent hem ten enenmale ontbreekt. Wat te doen? Het kan niet anders, denkt Marcel, of zijn vader moet ook hier een oplossing voor hebben, zo machtig is hij wel. Als vaderlief voor de zoon van mevrouw Sazerat bij de minister kan bedingen dat hij, die zoon, zijn eindexamen wat vroeger kan doen zodat hij naar een kuuroord kan trekken, dan zal hij zeker ook bij de regering of de voorzienigheid kunnen bedingen dat zijn zoon voldoende talent heeft om schrijver te worden. Maar op minder optimistische momenten twijfelt Marcel hieraan. Dan beseft hij dat de mogelijkheid wel eens zou kunnen bestaan dat zijn vader hem niet van een speciaal statuut kan voorzien waardoor hij uitverkoren is en le premier écrivain de l’époque (173:30) zou kunnen worden. Dan komt het Marcel voor dat hij net als alle anderen is en evenmin voorbeschikt is om schrijver te worden als om het even wie. Dan vergeet hij de aanmoedigingen die Bloch hem gegeven heeft en ziet hij ‘voorgoed af van de letteren’.

Marcel krijgt Mme de Guermantes dan toch te zien. Niet in haar tuin maar op het huwelijk van de dochter van dokter Percepied. De edeldame komt uit dankbaarheid voor de goede behandeling die de dokter haar vier jaar geleden heeft verstrekt. Groot is Marcels teleurstelling: de vrouw met de mauve halsdoek en de pukkel op haar neus kan – op basis van de gelijkenissen die zij vertoont met de beschrijvingen die Marcel al van haar heeft opgevangen en van de plaats die zij inneemt in de kerk, namelijk in de aan de leden van de familie de Guermantes voorbehouden kapel waarin les anciens comtes de Brabant (174:34) rusten – niet de vergelijking doorstaan met de op brandramen en wandtapijten gebaseerde bevlogen voorstellingen die hij van haar heeft gemaakt. Ja, deze vrouw, die een halsdoek draagt zoals ook Mme Sazerat er een draagt, en die een neuspukkel heeft, behoort kennelijk à un certain type féminin qui comprenait aussi des femmes de médecins et de commerçants (175:11-12). Marcel maakt kennis met het ontnuchterende verschil tussen twee bestaansniveaus: die van zijn dromen, waarin hij de personages zelf naar eigen goeddunken vormt naar een ideaalbeeld, en die van de realiteit die is onderworpen ‘aan de wetten van het leven’ waardoor er ook – nimmer in dag- en andere dromen voorkomende – neuspukkels mogelijk zijn. L’effet du réel! De geprivilegieerde kijk op deze comtesse van vlees en bloed leidt tot niets minder dan een ontluistering, een teleurstelling! C’est cela, ce n’est que cela, Mme de Guermantes! (175:12-13)

Maar tegelijk sijpelt er ook ontzag binnen door het besef dat deze reële vrouw, pukkel of niet, toch een afstammeling is van de in de brandramen boven haar afgebeelde Geneviève de Brabant en daardoor oneindig verheven is boven alle andere aanwezigen in de kerk. Marcel vindt het dan ook schokkend te horen fluisteren dat zij knapper is dan Mme Sazerat en Mme Vinteuil, comme si elle leur eût été comparable (176:43): alsof het pas geeft die vergelijking ook maar te maken. Mme de Guermantes schrijdt, beschenen door het zonlicht dat van achter de voorbijzeilende wolken nu en dan door de brandramen naar binnen valt, over de enkel bij grote gelegenheden uitgerolde rode loper door de kerk en kijkt met de bevalligheid waarmee een vorst laatdunkendheid probeert te vermijden de aanwezigen ietwat verstrooid glimlachend aan. Ook Marcel ‘gunt’ zij zo’n blik: hij beeldt zich meteen in dat zij ’s avonds in haar kasteel aan hem zal terugdenken! Hij is, met andere woorden, verliefd! Het licht dat valt op het tapijt waarover zij schrijdt doet de jongen denken aan passages uit de Lohengrin, aan certaines peintures de Carpaccio (178:16), aan Baudelaire. Ja, in die tijd deden kinderen nog aan cultuur!

Op dagen dat Marcel twijfelt aan zijn schrijversroeping, loopt hij tijdens de wandelingen maar wat achterop te lummelen en denkt hij uitdrukkelijk maar niet aan het schrijven om het verdriet daarover niet aan te wakkeren. Maar dan wordt hij plots, onverhoeds en ‘geheel buiten al die literaire bekommernissen om’ de lijn van een dak gewaar, de glans op een steen of een welbepaalde geur. Dit verschaft hem un plaisir particulier (178:32), een bijzonder genot dat iets te maken heeft met de indruk dat er achter die lijn, die glans, die geur… iets diepers, fundamentelers, essentiëlers schuilgaat dat in principe te ontginnen valt. Kenmerkend voor de inspirerende objecten is dat ze ‘speciaal, van intellectuele betekenis ontbloot’ zijn en ‘niets te maken’ hebben ‘met enige abstracte waarheid’: un objet particulier dépourvu de valeur intellectuelle et ne se rapportant à aucune vérité abstraite (179:5-7). Het gaat met andere woorden om trivialia – ook die gedachte is bij Joyce terug te vinden. Het door deze objecten opgewekte plaisir particulier is, zo redeneert Proust, die duidelijk nog altijd gelooft dat schrijven een verheven aangelegenheid is of hoort te zijn, dan ook niet voldoende als aanzet tot schrijven, maar het is toch een plaisir, zij het un plaisir irraisonné (179:8) of obscur (180:31), l’illusion d’une sorte de fécondité (179:8-9) die dan toch bij machte is om het gevoel van onmacht te compenseren dat wordt veroorzaakt door de vruchteloze pogingen om voor het schrijven een serieus onderwerp te bedenken.

Deze observaties, en de pogingen om door de glans heen tot die mysterieuze kern door te dringen, zijn vermoeiend en meestal moet de jonge Marcel, uitgeput, zijn gedachten op iets anders zetten en vrede nemen met het louter – in de herinnering – verzamelen van dergelijke ‘glanzende’ indrukken, die echter, doordat ze niet meteen tot inspiratie hebben geleid, hun glans verliezen en waardeloos worden.

Eén keer echter lukt het wel. De omstandigheden zijn gunstig: het wat verlate wandelgezelschap krijgt een lift in de koets van dokter Percepied die echter nog één patiënt moet bezoeken. De wandelaars moeten voor het huis van deze patiënt even wachten en daardoor krijgt Marcel de tijd om zich te concentreren op zijn vluchtige en op zich nog onvruchtbaar gebleven indruk van een bepaalde constellatie waarin de torens van Martinville-le-Sec en Vieuxvicq zich tijdens de rit tot elkaar hebben verhouden, een constellatie die bestond uit lijnen die samen met de rijdende koets verschoven. Meer dan dat deze waarneming een plezierig gevoel teweegbrengt, valt er voorlopig niet te memoreren. Maar het onvermogen om de diepere betekenis te achterhalen, veroorzaakt frustratie en dus besluit Marcel er maar niet langer meer aan te denken. Heen en weer, twijfel. Wanneer hij echter even later naast de zwijgzame koetsier zit en nog één keer achter zich de torens ziet, komt plots ce qui m’était chaché en elles (180:42-43) naar boven en Marcel komt op een gedachte die zich meteen in woorden vertaalt. Daardoor neemt het nog vage genot van de eerste waarneming hand over hand toe; Marcel belandt in une sorte d’ivresse (181:4) en kan aan niets anders meer denken. Hij vraagt de dokter om potlood en papier en schrijft ‘ondanks het gehots van het voertuig’ een tekst.

Proust geeft dan, tussen aanhalingstekens, deze tekst, waaraan hij naar eigen zeggen niet veel heeft moeten veranderen, weer. Het is een eloquente evocatie van de waarneming van de torens: hoe ze zich tot elkaar verhouden, hoe ze glanzen in het licht van de ondergaande zon, hoe ze Marcel doen denken – dat is dan de literaire toevoeging – aan drie aan eenzaamheid overgeleverde jonge meisjes uit een sprookje en hoe ze uiteindelijk, nadat de zon is ondergegaan, zwarte silhouetten worden die zich tegen elkaar aan schurken en ten slotte opgaan in de nacht.

De nog niet gearticuleerde waarneming is inspiratie geworden, en de inspiratie heeft aanleiding gegeven tot een artistieke creatie. Proust gunt ons hier een blik in de interne keuken van het schrijverschap. En van het plezier dat daarmee gepaard gaat want, zo zegt hij, het schrijven van de tekst maakt een einde aan de frustratie die was ontstaan doordat de waarneming aanvankelijk tot niets had geleid doordat de waarnemer niet had weten door te dringen tot de kern die achter de glans van de dingen ligt vanwege het feit dat – zou Joyce zeggen – de epifanie zich niet had kunnen voltrekken. Nu echter – en het is belangrijk vast te stellen dat niet het resultaat (de tekst) maar wel de manier waarop deze is ontstaan hiervoor verantwoordelijk is – wordt de jonge Marcel – zo schrijft Proust die, naar eigen zeggen, nooit meer aan die tekst heeft teruggedacht alvorens ze nu, voor deze bladzijden, te hebben opgevist – overmand door een intens geluksgevoel: zoals de kip die haar ei heeft gelegd zich op deugddoende wijze blijkt te hebben verlost van een schier ondraaglijke last, zo heeft ook de jonge schrijver zich bevrijd van een last en hij begint, zoals de kip die kakelt, ‘luidkeels […] te zingen’: de schrijver viert zijn geboorte als schrijver.

05 april 2011

geen verloren tijd (23)

I, 165-172

Naar de kant van Guermantes is het een veel langere wandeling dan naar Méséglise en dus wordt enkel voor Guermantes gekozen als het weer op beau fixe staat. Dadelijk na het middageten verlaat het gezelschap de woning via het tuinhek dat uitgeeft op de rue des Perchamps – een straat die ‘al even zonderling’ is ‘als haar naam waar haar eigenaardigheden en haar stugge persoonlijkheid uit schenen af te leiden zijn’.

Op dit fenomeen zullen we wellicht nog vaak stuiten: in de eigennaam lijken de eigenschappen van de drager van die naam besloten te zijn. De kleur wordt zo klankkleur, de kenmerken zetten zich af op de fonemen en raken daar onlosmakelijk mee verbonden. Het is zoals met het madeleinekoekje, eigenlijk, waar in de materialiteit van het gebak herinneringen ingebakken lijken. Maar hier is het koekje een woord, een naam. (Net zo is met de uitgang -antes van de naam Guermantes in Prousts (Marcels) verbeelding de kleur oranje onlosmakelijk verklonken omdat hij de bewoners van het kasteel (171:26), die hij nooit te zien krijgt, ‘vervangt’ door voorstellingen van hun voorouders – behalve op een wandtapijt en een brandraam in de kerk ook op een door de toverlantaarn op de gordijnen van zijn kamer geprojecteerd beeld dat lijkt te vervloeien met de kleur van de zonsondergang achter die gordijnen; en natuurlijk is er ook de klank- of woordbeeldovereenkomst tussen ‘-anje’ en ‘-antes’.)

Men zal in Combray vergeefs zoeken naar die rue du Perchamps, zegt Proust, want er staat nu een school. Maar hij breekt in zijn verbeelding die school opnieuw af om de straat in haar ‘oorspronkelijke toestand’ te herstellen, zoals restaurateurs zonder al te veel scrupules, althans zij die in die tijd nog de voorschriften van Viollet-le-Duc in de praktijk omzetten, in een Romaanse kerk het renaissancekoor en het 17de-eeuwse altaar die er in de loop der tijden waren bijgekomen afbreken en zo de oorspronkelijke toestand van het gebouw aan de oppervlakte brengen. Of neen, de vergelijking gaat niet helemaal op want Proust zegt dat hij voor de reconstructie van de rue du Perchamps over preciezere gegevens beschikt dan de restaurateurs van die kerk: quelques images conservées par ma mémoire, les dernières qui existent encore actuellement, et destinées à être bientôt anéanties, de ce qu’était le Combray du temps de mon enfance (166:4-7). Een lapidair statement is dat, met niet mis te verstane vertakkingen naar een kluwen van connotaties betreffende de betrouwbaarheid van het geheugen, het realisme en het autobiografisch gehalte van Prousts constructie, naar de kwestie ook of de niet-bestaande locatie Combray dan misschien toch, zij het dan op een exemplarische en niet feitelijke wijze, in de Franse bodem zou zijn geworteld. De herinneringsbeelden zijn behalve betrouwbaar ook ontroerend, schrijft Proust, omdat er nog een rechtstreekse band is geweest tussen de waarnemer die ze heeft vergaard (Proust als kind) en de inmiddels verdwenen straat zoals ze écht heeft bestaan. Het is als met gravures of schilderijen waarop je andere meesterwerken of locaties kunt zien in een toestand die nu niet meer bestaat maar die ooit echt bestaan moet hebben.

Tussen haakjes: Proust geeft hier het voorbeeld van een gravure van Het Laatste Avondmaal van Da Vinci. Betekent dit dat dat werk in de tijd dat Proust schreef niet meer ‘bestond’? Neen, maar het is wel zo dat het niet meer bestond zoals het ooit had bestaan: het verkeerde in een verregaande staat van verwaarlozing en verval – wat verklaart dat historische gravures een nauwkeuriger beeld gaven van het oorspronkelijke werk dan het werk zelf, in Prousts tijd, vóór de restauratie, die het heeft gemaakt tot Het Laatste Avondmaal zoals we het nu kennen, zij het dan vooral van afbeeldingen.

Het gezelschap komt via de rue de l’Oiseau in een dreef (ik denk niet dat C.N. Lijsens vertaling ‘maliebaan’ voor mail hier adequaat is; ik zie, nu ik over de nieuwe vertaling van Thérèse Cornips beschik, dat het wellicht een beter idee is om het woord ‘promenade’ te gebruiken, maar waarom niet gewoon ‘dreef’?). Daar zien ze tussen de bomen de toren van de Sint-Hilairekerk en Proust herinnert zich dat hij daar eigenlijk het liefst de rest van de namiddag op een bank zou hebben zitten lezen in plaats van mee te gaan op de wandeling. Daar, op die bank, zou hij dan hebben kunnen horen hoe de klokken op gezette tijden la plénitude du silence (166:33) markeerden.

Voor de wandeling naar Guermantes volgt het gezelschap de loop van de Vivonne. Deze vormt, zoals het een vredig kabbelend riviertje betaamt, een aaneenschakeling van allerlei curiositeiten, bezienswaardigheden en aanleidingen tot mijmeren. Vooreerst is er de visser met de strooien hoed die ’s zomers steevast onder de hazelaarstruiken gebeiteld zit en wiens identiteit Marcel nooit ter ore is gekomen om de heel eenvoudige reden dat er geen namen konden worden uitgewisseld want spreken zou de vissen hebben verschrikt. Er zijn de resten van het kasteel aan de overkant, waar er geen jaagpad is om over te lopen maar wel een lage weide waar tussen de knalgele boterbloemen de resten van een toren en enkele kantelen in de grond aan het wegzinken zijn. Ook hier, net als daarnet met de rue du Perchamps en de schilderijen waarnaar op gravures wordt verwezen, een verwijzing naar het uiteindelijke verdwijnen van alles, de vluchtigheid van het bestaan, ook in zijn meest sublieme gedaante, bijvoorbeeld dat van een kasteel van de toch wel prestigieuze anciens comtes de Combray (167:21-22). De boterbloemen – werkelijk niets laat Proust onbenut of onvermeld (maar dat is hier dubbelop) – vertegenwoordigen met hun gouden glans een inutile beauté (168:3).

De met water gevulde, door kinderen in de rivier geplaatste flessen leveren een mooie bespiegeling op over het vaste en het vloeiende, het stabiele en het stromende, het grijpbare en datgene wat altijd ontsnapt. Een waterlelie, die aan zijn steel geklonken de rivier lijkt te willen oversteken, vruchteloos en steeds opnieuw, comme un bac actionné mécaniquement (168:36-37; ‘als een machinaal aangedreven veerpont’), doet denken aan tante Léonie, wier steeds herhaalde dwangmatige handelingen Marcels grootvader ertoe nopen haar ‘neurasteniek’ te noemen, en aan de gekken die Dantes nieuwsgierigheid in die mate prikkelden dat hij hen zou hebben ondervraagd, ware het niet dat de voortsnellende Vergilius hem opriep hem te volgen, zoals Marcel zijn ouders, die intussen alweer een heel eind zijn gevorderd, snel moet bijbenen – Proust laat hier waarneming en mijmering in elkaar overgaan en zijn Marcel uit zijn droom ontwaken, waarmee hij eens te meer mooi aangeeft hoezeer droom en werkelijkheid in elkaar verstrengeld zijn. Zoals, inderdaad, de waterplanten waarover hij het in deze passage heeft.

De beschrijving – met oog voor de wisselende inwerking van diverse atmosferische omstandigheden – van de drijvende bloembedden van een tuinbouwer die waterlelies kweekt, doet met zijn tintelende luminositeit denken aan de late schilderijen van Monet die, laten we dat goed voor ogen houden, zijn late impressionistische lelieschilderijen vervaardigde in dezelfde periode als dat Proust deze teksten in elkaar puzzelde.


Na deze bloemenweelde stroomt de Vivonne opnieuw harder. En weer wil Marcel ergens anders zijn, dit keer niet in de werkelijkheid van een boek maar op zijn rug liggend in een bootje dat hem stroomafwaarts meevoert, met op zijn aangezicht l’avant-goût du bonheur et de la paix (170:22-23). Daar ongeveer is het dat het gezelschap zich tussen de irissen op de oever neervlijt en zich tegoed doet aan een picknick terwijl boven traagzaam ‘een werkeloos wolkje’ voorbijdrijft en in een verre verte nog de klokken van de Saint-Hilaire te horen zijn.

Wat verderop zien ze een afgelegen buitenhuisje. Achter het raam een vrouw die, zo fantaseert Marcel, zich hier ‘begraven’ heeft, teleurgesteld als zij is omdat zij er niet in is geslaagd om de man van wie zij hield aan zich te binden. Hier voelt ze zich veilig omdat niemand de naam van die man kent. Marcel ‘ziet’ hoe zij na een wandeling thuiskomt en haar ‘berustende handen’ bevrijdt van de lange handschoenen en hoe deze geste gekenmerkt wordt d’une grâce inutile (171:15). Opnieuw die nutteloze schittering, die daarnet nog als een glans over het boterbloemenveld lag.

Hoe ver de wandeling naar de kant van Guermantes ook reikt, de bronnen van de Vivonne worden nimmer bereikt. Gelukkig maar, zou je geneigd zijn te denken, want in de verbeelding van Marcel hebben ze een welhaast mythologische allure aangenomen, zozeer zijn ze in zijn ogen geïdealiseerd en als onbereikbaar voorgesteld. Een exacte TomTom-coördinaat zou erop passen als een tang op een varken. In de Oudheid konden ze de toegang tot de onderwereld toch ook niet exact localiseren?

Ook het kasteel van de Guermantes ligt te ver – en zo behouden ook zijn wel degelijk echt bestaande bewoners, le duc et la duchesse (171:27), hun zo al, door de sociologische stratificatie, bestaande en natuurlijk ook door toedoen van Marcels overvloedige lectuur en lichtelijk hysterische neiging tot idolatrie aangedikte, mythische proporties. Die overigens ternauwernood ruim genoeg zijn om alles wat zij, in hun ‘kant’, vertegenwoordigen te herbergen: de zonovergoten wandelingen, de Vivonne, de boterbloemen en de waterlelies, enzovoort, enzovoort.

De duc en de duchesse krijgt Marcel nooit te zien. Hij vult die leemte in met picturale voorstellingen van wandtapijt, brandraam, toverlantaarnbeeld. Maar waar zijn ze dan, die echt bestaande en toch nimmer aanschouwde hoge lieden, die premiers des citoyens de Combray (172:11) – wat ze zijn geworden door huwelijken en allianties, al vanaf de 16de eeuw, verhevenheid waarvan de beeltenis in een van de brandramen van de Saint-Hilairekerk van een van hun voorvaderen, Gilbert de Guermantes, getuigt? Ja, ze moeten echt zijn want Marcel ziet de weinig nobele zwart gelakte achter- en dus ook buitenkant van dat brandraam wanneer hij naar Camus is gestuurd om een pak zout te halen. Wat een heerlijke confrontatie van verhevenheid en aardse banaliteit! Binnen in de kerk niet meer dan een edel en vervliedend kleur waaraan het bigotte kind zich tussen het wijwatervat en de stoel waarop hij plaats dient te nemen vergaapt, buiten een reëel en somber (zwart) wezen dat zelfs een achterkant heeft en dat, mede daardoor, even reëel is als een pak zout!

04 februari 2011

geen verloren tijd (22)

I, 159-165

De enige verbinding tussen deze passage en de vorige is dat aan beide een ervaring in de buurt van Montjouvain ten grondslag heeft gelegen, maar die geografische omstandigheid lijkt me wat mager om de opeenvolging in het relaas te rechtvaardigen. Bovendien is het dan ook nog zo dat er enkel in de ruimte een verwantschap bestaat en niet eens in de tijd: de ervaring waarover Proust het nu zal hebben dateert van enkele jaren later en het is dan ook nog eens een ervaring die lange tijd duister is gebleven. Het is pas bien après, ‘weer enige tijd daarna’, dat uit die ervaring de idee is voortgekomen die hij, en dus niet meer de jonge Marcel die zichzelf opvoedde in de omgeving van Montjouvain, zich vormde van ‘het sadisme’. Ervaring en idee liggen zelfs zo ver uit elkaar dat Proust even expliciet een extern standpunt moet innemen om de touwtjes aan elkaar te knopen: On verra plus tard que, pour de tout autres raisons, le souvenir de cette impression devait jouer un rôle important dans ma vie. (159:10-12) Waar de ervaring van de verwevenheid van esthetische genoegens en erotische verlangens (zie aflevering 21) zich zonder uitstel aan de jonge Marcel voordeed, dan is hier sprake van een minder rechtstreekse impact: tussen ervaring en besef ligt meer tijd.

Ook de aard van de ervaring is anders. De erotiek is evengoed aanwezig, zij het in een andere, perversere vorm – maar de esthetica wordt hier vervangen door de moraal. We krijgen dus een zeer moderne mélange voorgeschoteld: seks, op smaak gebracht met goed en kwaad.

Wat wil nu het geval? Het geval wil dat de jonge Marcel, die dus nog te jong is om ten volle te beseffen wat hem overkomt, getuige is van een smeuïge scène. Het is een warme zomerdag en hij is, op zoek naar esthetisch/erotische genoegens zoals in aflevering 21 beschreven, in slaap gevallen vlakbij het huis van M. Vinteuil. Hij wordt pas wakker wanneer het al is beginnen te schemeren. In een van de kamers brandt licht. De luiken zijn nog niet dicht en de ramen staan open en zo is goed te zien én te horen wat binnen gebeurt.

Eerst moeten we vertellen dat M. Vinteuil gestorven is. We zagen al in aflevering 19 dat zijn dochter, Mlle Vinteuil, met haar losbandige lesbische gedrag de nagel aan de doodskist van haar vader was. En zo is het ook gegaan: M. Vinteuil had er op de duur alles voor over om voor zijn dochter een schijn van fatsoen hoog te houden (als een scherm waarachter zij zich aan haar uitspattingen kon overleveren): zijn carrière en uiteindelijk ook zijn gezondheid. Zo vernemen we het in een korte parenthese: Marcels moeder zag haar goedheid afgeremd worden door haar zin voor fatsoen want ze is bij Mlle Vinteuil haar condoléances voor het overlijden van haar vader niet gaan overmaken. Maar ze beklaagt de vroeg vaderloos geworden dochter wel, uiteraard. En haar gedachten gaan ook uit naar het trieste lot van M. Vinteuil, wiens werk nu, doordat hij het had opgegeven om alles voor zijn dochter te kunnen doen, zeker gedoemd zou zijn om onopgemerkt te blijven. M. Vinteuil is gestorven voor zijn dochter en hij heeft er niets voor teruggekregen. Het kan toch niet anders, aldus Marcels moeder, dat een compensatie hiervoor hem na zijn dood zal te beurt vallen? Maar hoe dan? En wie zal ervoor zorgen? Dat kan dan toch niemand anders dan de dochter zelf zijn?

Na deze toelichting lezen we wat Marcel in die hete schemering door dat raam ziet en hoort. (Proust vergeet niet te preciseren dat Marcel niet meer weg kan zonder door takkengekraak zijn aanwezigheid te verraden: hij kan dus niet anders dan spieken!) Marcel ziet hoe Mlle Vinteuil, die sinds hij haar voor het laatst heeft gezien een flinke meid is geworden, een portret van haar overleden vader op de salontafel plaatst en vervolgens op de canapé neerzijgt. Bientôt son amie entra. (160:28) Mle Vinteuil mengt vrijpostigheid met een enigszins scrupuleuze houding, die aan haar vader herinnert: zij neemt een langoereuze, uitnodigende pose aan, maar houdt zich toch ook een beetje in. Desalniettemin belandt de vriendin bovenop de nog in de rouw verkerende dochter des huizes. Het portret op de salontafel kijkt het stoeiende stel aan. Een hoogst oneerbiedige conversatie ontspint zich, ter begeleiding van een ballet met hoog baltsgehalte. Zowel Mlle Vinteuil als haar vriendin wenden voor de luiken te zullen sluiten, maar ze laten ze toch maar openstaan. En heus niet alleen omdat het te warm is.

De scène die nu wordt beschreven vind ik persoonlijk niet een van de meest hoogstaande uit de wereldliteratuur. Proust of geen Proust. Dit kun je net zo goed lezen in de Boeketreeks. Laat ons zeggen dat de manoeuvres met luiken en leden die Marcel te zien krijgt er niet echt toe doen. De essentie speelt zich af in de met ‘de zinnen’ botsende geest van Mlle Vinteuil. Zij is an sich een behoorlijke dame, maar ze levert zich graag uit aan haar perverse neigingen, aan Het Kwaad: Elle cherchait le plus loin qu’elle pouvait de sa vraie nature morale, à trouver le langage propre à la fille vicieuse qu’elle désirait d’être, mais les mots qu’elle pensait que celle-ci eût prononcés sincèrement lui paraissaient faux dans sa bouche. (161:30-35) Het perfide in Prousts redenatie is hier natuurlijk dat niet ‘het kwade’ het kwade is, maar het onvermogen om écht het kwade te doen. Dáárin schuilt de perversie, in het, gezien de goede inborst, niet bij machte zijn écht het kwade te doen maar het toch te willen. Dát is het ‘sadisme’ waarvan hier sprake is. Ce n’est pas le mal qui lui donnait l’idée du plaisir, qui lui semblait agréable; c’est le plaisir qui lui semblait malin. (164:31-33)

Een hoogst immorele gedachte, al bij al. Want mutatis mutandis zou je kunnen zeggen dat goed niet diegene is die het goede doet maar diegene die goed voorwendt het goede te doen zonder daartoe eigenlijk bij machte te zijn. Schijn haalt het op wezen – ook in de proustiaanse moraal. De hypocrisie, evengoed als de perversie, krijgt vrij spel. Wat Mlle Vinteuil en haar vriendin uitspoken terwijl het portret van M. Vinteuil het moet aanzien, is niet zo fraai. Ze liggen bovenop elkaar in de sofa, er worden kusjes uitgedeeld, en er is, nogal vrijpostig, sprake van plaisir (162:40). Hoogtepunt – of dieptepunt – van de scène is dat des dochters vriendin stelt dat ze durft op het portret te spugen. De dochter neemt niet echt stelling in. Marcel ziet en hoort het allemaal en kan zich een idee vormen van de postume beloning van M. Vinteuil voor alle opofferingen die hij zich heeft getroost. Tot Mlle Vinteuil uiteindelijk toch de luiken sluit en zo hem, en de lezer, buitensluit.

Na dit theater volgt de bespreking. Waaruit bestaat nu het ‘sadisme’? Hieruit: Mlle Vinteuil ‘speelt’ het kwaad in de realiteit als op een toneel – wat betekent dat ze niet met dat kwaad samenvalt, en dus dat dat kwaad in haar niet onvermengd aanwezig is want om het te kunnen spelen moet je er in zekere zin ook afstand van kunnen nemen. Dat Mlle Vinteuil het kwaad ‘speelt’, blijkt uit de nadrukkelijkheid van haar acte d’un symbolisme aussi rudimentaire et aussi naïf (163:39-40). Het sadisme moet blijken uit de artistieke – of theatrale – dimensie van de manifestatie van het kwaad; het gaat om een opvoering, om theater, om iets wat niet echt écht is, en dus ook niet echt kwaad. Om die reden, zegt Proust, valt Mlle Vinteuil niet helemáál te laken. Om die reden zou wijlen haar vader, wiens portret hier brutaal werd geprofaneerd, alsnog haar verdediging op zich kunnen nemen. Echt kwaad kunnen we haar, zolang dat element van theatraliteit en perversiteit aanwezig is – en Proust noemt dat perverse: ‘sadisme’ – niet noemen. ’t Is niet fraai de doden zo te bejegenen maar onverschilligheid ten aanzien van het kwaad dat men anderen aandoet – dat wil zeggen: er zich niet van bewust zijn, er geen afstand van nemen, ermee samenvallen –: dat is nog veel erger, dat is la forme terrible et permanente de la cruauté (165:11).

Wij moeten uit deze passage onthouden dat Proust in het begin ervan heeft gezegd dat de herinnering aan de indruk, die in hem de idee van het sadisme vorm heeft gegeven, een belangrijke rol in zijn leven zou gaan spelen, zij het pour de tout autres raisons (159:10-11). Ik ben nu al benieuwd over welke rol het zal gaan, en over welke raisons.

26 januari 2011

geen verloren tijd (21)

I, 154-159

Geëxalteerd van het vele uren lezen, moet Marcel er soms eens uit, op zoek naar een uitlaatklep voor de talrijke lectuurimpressies. Hij komt tot ontnuchterende vaststellingen. Bijvoorbeeld dat de uiting Zut, zut, zut, zut (155:32; vertaald als een vreemd genoeg slechts driewerf herhaald ‘Ai’: ‘Ai, ai, ai’) niet toereikend is om opheldering te verschaffen nopens de verrukking die hij ervaart bij het zien van landschapselementen die, door het samenspel van weder- en lichtcondities, een schitterend spektakel opvoeren. Ook stelt hij vast dat de medemens, in casu een toevallig passerende norse boer, niet noodzakelijk geneigd is dezelfde genoegens te delen of daar open voor te staan. De boer verschilt daarin niet van Marcels vriendje met wie hij over de lectuur had willen praten maar die net zelf – met iemand anders – gepraat had en aan lezen toe was. Marcel besluit, zeer terecht: j’appris que les mêmes émotions ne se produisent pas simultanément, dans un ordre préétabli, chez tous les hommes (155:39-41). Deze onmogelijkheid van simultaan esthetisch genieten creëert een vorm van zoete eenzaamheid en brengt een exaltation (156:9) teweeg, en deze wordt nog versterkt – en hier valt een nieuwe dimensie als het ware uit de lucht in Prousts redenatie; ik weet het, het is veel tegelijk – door het nogal lapidaire verlangen dat er plots, tijdens die postlecturale wandelingen, een boerenmeid zou opduiken que je pourrais serrer dans mes bras (156:12). Het protofantasma van de wilde boerendochter, als het ware. Het komt ons, mannen die tijdens eenzame boswandelingen heen en weer worden geslingerd tussen fijnbesnaarde poëzie en de grofste seksuele fantasma’s, zeer bekend voor.

Om maar te zeggen dat esthetica en erotica een onlosmakelijke alliantie aangaan – en ik geloof dat daar een grond van waarheid in zit. Het erotische verlangen zet zich af op de tijdens de wandeling waargenomen objecten die esthetische genoegens veroorzaken – en laat ons vooral niet vergeten dat de intensiteit van deze waarnemingen door de door de lectuur veroorzaakte exaltatie al werd aangezwengeld – waardoor de indruk die deze objecten maken nog heviger wordt. En dit, zo analyseert Proust, verhevigt nog eens, van de weeromstuit, het verlangen naar de vrouw dat, op zich genomen, misschien niet groot genoeg zou zijn geweest.

Hier ontstaat met andere woorden een ‘gevaarlijke’ cocktail van: lectuur, zintuiglijke indrukken, erotiek en – niet te vergeten! – gevoelige natuur. Sensualiteit en verbeelding versterken elkaar wederzijds, het resultaat is: grenzenloosheid: …mon imagination reprenant des forces au contact de ma sensualité, ma sensualité se répandant dans tous les domaines de mon imagination, mon désir n’avait plus de limites (156:32-33 ; ‘…en daar mijn fantasie in contact met min ontwakende zinnen een nieuwe vlucht nam, en mijn zinnelijkheid tot in alle gebieden van mijn verbeelding doordrong, kende mijn verlangen geen grenzen meer’, vertaalt C.N. Lijsen niet helemaal accuraat).

De woorden zelfoverstijging en transcendentie en – waarom niet? – epifanie komen mij hier voor de geest.

En alsof dit nog niet genoeg is, voegt zich daarbij nog het gegeven dat het abstracte karakter van dit soort bespiegelingen als het ware in de bespiegelingen zelf wordt verdrongen door de kracht van het diepe geloof in de originaliteit (une foi profonde à l’originalité; 156:40), in ‘het individuele leven’ van de plek waar wij ons bevinden. Het beleefde esthetische genoegen is met andere woorden geen ijl en abstract en vrijblijvend spel, het gaat wel degelijk om deze indrukken, die we hier beleven, door toedoen van dit of dat (aanwijsbare of tastbare) object. Vandaar dat het idee dat de jonge Marcel zich vormt van die vrouw die hij zo graag in zijn armen zou nemen niet un exemplaire quelconque de ce type général: la femme (156:42-43) kan zijn, een soort van platoonse idee van ‘de’ vrouw, neen, het gaat om ‘een noodzakelijk en natuurlijk product van deze bodem’. Een vrouw van vlees en bloed, een dame met poten en oren, zeg maar. De jonge Marcel verbreekt het onderscheid tussen de aarde en haar bewoners niet – en hij is zich ervan bewust dat hij hierin verschilt van de volwassenen. In Roussainville verlangt hij naar een meisje van Roussainville, en hij zou in Parijs geen plezier kunnen beleven aan een meisje uit Méséglise. Voorwerp van verlangen en de omstandigheden waarin dat voorwerp zich presenteert, zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Omgekeerd kan ook niet ten volle van Roussainville worden genoten als er zich geen meisje van Roussainville presenteert! Zonder meisje kun je onmogelijk tot le trésor caché, la beauté profonde (157:18), la saveur profonde (157:21) van bijvoorbeeld het bos van Roussainville doordringen.

Proust (Marcel) gaat met die identificatie zelfs zo ver dat hij zich dat meisje voorstelt als met bladeren overdekt, zij is voor hem als een van de planten in dat bos, d’une espèce plus élevée (157:20-21), van een iets gesofistikeerdere soort dus. Deze plantenvrouw, of plantaardige vrouw, is het die Marcel in staat stelt in contact te treden met ‘de verborgen essentie van het land’. Maar zij is dus wel degelijk een individuele vrouw (deze en geen ander), zij is niet inwisselbaar voor anderen – zoals voor diegenen die in vrouwen slechts onderling inwisselbare instrumenten zien die dienen om zich een aan hen uitwendig genot te verschaffen. Neen, zegt de volwassen Proust, toen had ik nog de leeftijd waarin dat genot nog niet als het ware veruitwendigd en instrumenteel te verkrijgen was, het ging toen nog om een onmiddellijk genot, een genot dat slechts in en door de concrete, particuliere en onvervangbare strelingen van die concrete vrouw zelf te verkrijgen was. De vrouw was nog niet ‘herleid’ (réduit) à une notion générale qui les fait considérer des lors comme les instruments interchangeables d’un plaisir toujours identique (157:30-32). Het genot wordt nog niet gezien als iets wat buiten de vrouw ligt, iets wat nu de oorzaak is van onrust en iets wat in de toekomst te verwerven valt, als een te bereiken doel. Neen, hier gaat het om een nog volledig immanent, kuis, onbaatzuchtig, onzelfzuchtig verlangen. Waardoor Proust kan stellen: on ne pense pas à soi, on ne pense qu’à sortir de soi (157:37-38). 


Helaas! De begeerde wilde boerendochters duiken nimmer op uit ginds struikgewas, er zijn geen plantfreules die het esthetische genoegen van een overgevoelig kind vermogen te intensifiëren. Die zijn er niet in Roussainville, niet in Méséglise, nergens niet! Het is zelfbegoocheling, naïef verlangen. De nimf als theoretische constructie van een overspannen kinderziel. In het kerkportaal wacht geen meisje, en achter de bomen van het bos van Roussainville al evenmin. Marcel keert onverrichterzake naar huis terug en hij acht het steeds onwaarschijnlijker dat het lot een dergelijke deerne op zijn weg zou plaatsen. En dan nog, zo vraagt hij zich af, goochelend met bizarre werkwoordvormen: s’y fut-elle trouvée, d’ailleurs, eussé-je osé sui parler? (158:38) Ze zou mij als een gek hebben beschouwd, beseft Marcel, en het komt hem voor dat niemand anders die vreemde verlangens deelt die hem bezighouden: je cessais de croire partagés par d’autres êtres, de croire vrais en dehors de moi, les désirs que je formais pendant ces promenades et qui ne se réalisent pas (158:40-42). Hij begint zich een idee te vormen van het wereldvreemde, onrealistische karakter van zijn temperament en van zijn verlangens. En dit beseft onttovert meteen de natuur en de werkelijkheid qui des lors perdait tout charme et toute signification et n’était plus à ma vie qu’un cadre conventionnel (159:3-4).  

geen verloren tijd


*