een lectuur van

A LA RECHERCHE DU TEMPS PERDU

van Marcel Proust


(ik gebruik de Pléiade-editie van 1954, toen nog driedelig - zoals een maatpak)

03 april 2017

geen verloren tijd (112)



I:942-955

Nu hij bij Albertine een blauwtje heeft opgelopen, kan Marcel zijn pijlen opnieuw op Andrée richten. Maar een authentiek gevoel (un sentiment sincère; 943:6) bestel je niet op commando. Het is Marcel onmogelijk oprecht van Andrée te houden: elle était trop intellectuelle, trop nerveuse, trop maladive – kortom: trop semblable à moi (943:8-10). Een bittere teleurstelling is dat want aanvankelijk had Marcel zich een ander beeld van Andrée gevormd: zij leek hem veeleer het gezonde no nonsense-type, een maîtresse de coureur (‘wielrennersliefje’; 943:13). Maar dat is ze niet; ze vertaalt liever George Eliot!

Bovendien kan Marcel Andrée niet los zien van Albertine en de andere meisjes. Nu hij zijn focus op Albertine noodgedwongen moet laten varen, worden de meisjes opnieuw één door elkaar warrelende groep, één wervelend geheel, waarbij Marcel zijn gevoelens voor het ene meisje als vanzelf op een van de andere kan transponeren. De focus is opnieuw een diffuus sentiment – ondanks de fysieke verschillen die er tussen de meisjes – en Proust focust op hun gelaatstrekken – wel degelijk bestaan.

Proust waagt zich aan een uitweiding over deze individualiserende fysieke kenmerken. De – in principe meetbare en analyseerbare en beschrijfbare – verschillen in een gelaat mogen dan wel infinement petit (945:28) zijn, ze zorgen wel voor une expression absolument particulière, une individualité (945:29). Vandaar dat Proust kan stellen: notre connaissance des visages n’est pas mathématique (945:8-9). Komt daar ook de kleur bij, die een nog dieper onderscheid aanbrengt, une séparation plus profonde encore (945:34). Ros of zwart haar, het zorgt bij gezichten met slechts miniem van elkaar verschillende gelaatstrekken voor enorme differentiatie. Subtieler dan de kleur van het haar zijn de wisselende tinten die de huid kan aannemen. Ziekelijk, blozend, sensueel besproet: bij elk apart kenmerk hoort een persoonlijkheid. En het voorkomen verandert voortdurend: een individu bestaat eigenlijk uit een verzameling van alle mogelijke gedaantes die hij – of in dit geval zij – kan aannemen. Met elke gedaante correspondeert een herinnering bij de waarnemer, en bij elke herinnering – altijd de herinnering aan de laatste ontmoeting (le dernier visage; 949:13) – hoort een verwachting met betrekking tot een volgende ontmoeting. De dynamiek in het voorkomen van de waargenome krijgt een pendant in de dynamiek in de observatie door de waarnemer: de ontmoeting van twee personen in de liefde wordt een uitermate grillige en onvoorspelbare aangelegenheid, en het heeft er alle schijn van dat het in elkaar passen van die twee polen nooit een sinecure zal zijn.

De taal is nog de grootste verschilmaker: mensen zien eruit zoals ze spreken. Proust zegt dan ook dat dit een weerslag heeft op de manier waarop je de gezichten moet ‘lezen’: la façon dont il fallait les lire m’avait été dans une certaine mesure indiquée par leurs propos (948:15-17). Want inderdaad: het spreken kan ontluisterend zijn. Wie van ver, en zonder een woord te hebben gezegd, mooi en mysterieus lijkt, blijkt, zodra hij zijn (haar) mond opendoet sans mystère et sans beauté (948:25-26). Dergelijke ontluisteringen, de ontdekking met andere woorden dat de ander niet veel soeps is, beschouwt Proust als een goede reden om te ‘berusten in de dood’ (nous résigner à la mort; 948:32).

En toch. Toch probeert Proust zichzelf ervan te overtuigen dat de eerste indruk bijblijft. En in het geval van de meisjes was die indruk onmiskenbaar positief en bestand gebleken tegen de dagelijkse, banale, omgang met hen. Les créatures surnaturelles qu’elles avaient été un instant pour moi, mettaient encore, même à mon insu, quelque merveilleux dans les rapports les plus banals que j’avais avec elles (950:10-13). Dat même à mon insu is niet onbelangrijk: de processen die hier aan het werk zijn, verlopen grotendeels onbewust.

*

De zomer loopt op zijn eind. Het Casino is al gesloten. Het onverwarmde hotel blijft voor te weinig gasten nog wat open. De directeur blikt terug op een mislukt seizoen, de laatste gasten proberen elkaars tijd nog wat te doden. Albertine is plots, zonder opgave van reden, naar Parijs teruggekeerd. Uiteindelijk zal er ook voor Marcel niets anders opzitten.

In de twee laatste alinea’s van dit onderdeel van de Recherche laat Proust Marcel terugblikken op die lange aaneenschakeling van mooie zomerdagen, die de jongen ’s voormiddags in bed diende door te brengen, waar hij al de aanwezigheid van de meisjes op de promenade bevroedde, tot Françoise dan eindelijk, zo tegen het middaguur aan, de gordijnen openmaakte en het overvloedige daglicht de kamer liet binnenstromen.

Hier eindigt het deel Plaatsnamen: de plaats.

Geen opmerkingen:

geen verloren tijd


*