een lectuur van

A LA RECHERCHE DU TEMPS PERDU

van Marcel Proust


(ik gebruik de Pléiade-editie van 1954, toen nog driedelig - zoals een maatpak)

02 oktober 2006

Geen verloren tijd (14)

I:100-109

We knopen terug aan bij de situatie zoals we ze hebben achtergelaten: de kleine Marcel leest in de tuin, en zijn groottante Léonie keuvelt in afwachting van Eulalie met haar dienstmeid Françoise. Dat keuvelen duurt nu al vijftig bladzijden! Het is dan ook met grote ironie dat Proust Léonie, die niets anders te doen heeft dan wat uit het raam naar de schaarse passanten te kijken en dan haar geneesmiddelen tot zich te nemen, doet overwegen: c’est incroyable ce que le temps passe! (101:39). En passeren doet de tijd want waar het op bladzijde 101 nog drie uur is, het uur van de vespers, daar is het op bladzijde 102 al half vijf, het lof is al voorbij. En nochtans is er geen uitdrukkelijke onderbreking geweest in de verslaggeving van de gebeurtenissen. Léonie begint met te zeggen dat ze mevrouw Goupil heeft zien voorbijkomen – zonder paraplu en mét een zijden jurk, die ongetwijfeld nat zal worden als het gaat regenen. Léonie’s voorspelling – bien sûr que la journée ne se passera pas sans pluie (101:17) – komt uit: het begint met een tikje op de ruit, en het breidt zich uit tot un rythme, devenant fluide, sonore, musicale, innombrable, universelle: c’était la pluie (102:2-3). Dat de jurk van mevrouw Goupil door de regen bedorven zal zijn, lijkt – merkt Proust fijntjes op – Léonie minder zorgen te baren dan het Vichywater dat op haar maag zou kunnen blijven liggen (dat doet het met onweer namelijk altijd). De volgende belangrijke gebeurtenis die wordt genoteerd, is dat mevrouw Amédée (‘mijn grootmoeder’, voegt de verteller daar tussen haakjes aan toe – hij komt op deze bladzijden opvallend vaak tussen) een eind is gaan wandelen, ondanks de regen. Françoise vindt haar dan ook een beetje zot maar ze durft dat niet te zeggen tegen Léonie, ze zegt alleen zachtjes dat ze ‘altijd het tegenovergestelde [doet] van wat de anderen doen’. Dat is dus wat in dat anderhalf uur is gebeurd: de passage van mevrouw Goupil, de regen, en dan, heel even, mevrouw Amédée. En dan zegt Françoise nog heel verzachtend: il n’est que quatre heures et demie (102:22), ‘het is pas half vijf’. Hier wordt met andere woorden, mede door de suggestie dat er tussen de niet bepaald schokkende gebeurtenissen door wellicht eindeloze stiltes vallen, een peilloze zondagnamiddagleegte geëvoceerd; dit is echt het ritme Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan of dat van Brels Les Vieux.

Dat het Proust in deze passage, die even laborieus is uitgewerkt als dat ze onavontuurlijk is, wel degelijk om de Tijd te doen is, bewijst de perspectiefverruiming die we krijgen na Françoises mededeling dat het ‘pas’ half vijf is (en niet: ‘al’ half vijf). Léonie merkt op dat ze, in deze tijd van het jaar (het perspectief is nu het jaar en niet langer alleen maar de schier eindeloze zondag), op dit uur van de dag het gordijn al een beetje heeft moeten opentrekken om voldoende licht te laten binnenvallen. Dit schrikbarend snelle voortijlen van de tijd brengt zij onmiddellijk in verband met de toorn Gods: il faut que le bon Dieu soit bien en colère après nous (102:26); God wreekt zich op de mens omdat die het er in deze goddeloze tijden naar maakt: on a trop oublié le bon Dieu et il se venge (102:29).

Wanneer Eulalie dan eindelijk toch nog haar opwachting maakt, blijkt ze gelijktijdig met mijnheer pastoor te zijn aangekomen. Dat is niet minder dan een ramp voor Léonie, die veel liever Eulalie alléén heeft want dan kan ze er veel flinker op los roddelen dan met monsieur le Curé erbij. Maar de pastoor moet zij met de nodige honneurs ontvangen. Dat betekent bijvoorbeeld ook dat zij zijn oeverloze historische praatjes over het kerkgebouw moet aanhoren. Dat is zijn stokpaardje. Deze keer gaat het, op een gezapig Baedeker-toontje, over de brandramen, die op datzelfde ogenblik door een in het stadje neergestreken schilder worden gekopieerd, de etymologie van toponiemen, stambomen van belangrijke historische figuren, heiligennamen en dat het een schande is dat de kerkvloer niet mag worden vervangen omdat hij naar verluidt geheel en al uit grafstenen zou bestaan en die hebben zo hun historisch belang. Dat je bij het geringe licht dat door de brandramen naar binnen sijpelt over de ongelijk liggende stenen struikelt, is voor de bisschop die daarover gaat blijkbaar geen argument.

Het duizelt Léonie, al die namen die de pastoor opsomt. Ze haalt zo al alle namen door elkaar. Dat komt, voegt de verteller ons in een parenthese niet zonder venijn toe, doordat ‘ze zich zo weinig voor andere mensen interesseerde’. Het is dan ook hilarisch dat Léonie zich niet meteen op de meest belangrijke naam focust nadat mijnheer pastoor een karrenvracht geschiedkundige namen over haar heeft uitgestort: Gilbert le Mauvais, sire de Guermantes, le descendant direct de Geneviève de Brabant qui était une demoiselle de Guermantes, recevant l’absolution de saint Hilaire.
– Mais je ne vois pas où est saint Hilaire?
(104:39vv)

Dat had ze beter niet kunnen vragen want nu volgt uiteraard een hele uiteenzetting over deze Sint-Hilaire, en bijgevolg ook over de naar deze heilige genoemde kerk. De ontstaansgeschiedenis van de kerk gaat zelfs terug tot Willem de Veroveraar, en voert tante Léonie, die vóór het binnenkomen van de pastoor nog een eeuwigheid nodig had om enkele minuten door te brengen, nu in enkele minuten door een eeuwigheid. En alsof dat nog niet vermoeiend genoeg is voor haar, evoceert de pastoor nu ook nog een bezoek aan de klokkentoren van zijn Sint-Hilariuskerk. Na de perspectiefwisseling in de tijd, krijgen we een perspectiefwisseling in de ruimte want waar we tot hier toe nauwelijks de tuin en de kamers van twee huizen (dat van de grootouders en dat van tante Léonie) hebben verlaten, wordt ons nu ineens van op de toren een uitzicht op de wijde omgeving van Combray voorgespiegeld. Inclusief een interessante opmerking over wat perspectief teweegbrengt – een opmerking die we uiteraard moeten meenemen voor onze lectuur van deze Recherche, die zelf eigenlijk ook een soort van weids panorama is.

Als je de 97 treden en de spinnenwebben en de lage zoldering hebt overwonnen – alleen al het idee vermoeit tante Léonie – en eindelijk boven op de toren staat, kun je in de verte patronen ontwaren waarvan je normaal gezien, op de grond dus, enkel de verschillende onderdelen apart kunt waarnemen. ‘Telkens als ik naar Jouy-le-Vicomte ging, heb ik wel een stukje kanaal gezien, en als ik een volgende straat insloeg, weer een ander, maar dan zag ik het vorige niet meer. In gedachten kon ik ze me wel tegelijk voorstellen, maar dan kreeg ik toch geen indruk van het geheel.’ Maar de torenbeklimmer is dat overzicht wel vergund: c’est tout un réseau où la localité est prise (106:27). ’t Is, denk ik, geen hineininterpretierung om hierin een leestip van Proust te lezen: probeer het overzicht te bewaren over het netwerk dat de Recherche is, een netwerk van beelden, van metaforen, van details… waarin elk onderdeel in relatie tot de andere staat en daaruit zijn betekenis put.

De pastoor heeft met al zijn verhalen Léonie zo uitgeput, dat ze zich verplicht ziet om meteen ook Eulalie, ook al heeft die tijdens de hele uiteenzetting van de zielenhoeder geen woord gezegd, naar huis te sturen – hoezeer ze ook ernaar heeft verlangd om met haar nog wat te kouten, en dan over zaken die haar méér interesseren dan alle weetjes van mijnheer pastoor. Bijvoorbeeld of mevrouw Goupil op tijd in de mis was voor de elevatie! Het geld dat Léonie Eulalie nog snel toestopt – een gebaar waarop Eulalie altijd met een obligaat gespeeld schijnheilig mengsel van weigering en verwondering reageert –, wekt de wrevel van Françoise op. Mocht Léonie haar geld aan rijken geven, dan zou op hen tenminste niet de verdenking kunnen rusten dat zij Léonie graag zien omwille van haar geld. Maar Eulalie is armer en staat dus onder de verdenking van oneigenlijke belangstelling voor Léonie. Proust legt haarfijn de mechanismen bloot die de hiërarchieën van macht en ondergeschiktheid verstevigen en bestendigen. Niet de bovengeschikte moet daarvoor zorgen, de ondergeschikte zelf houdt in al zijn onderdanigheid en slaafse bewondering voor zijn meerdere het gevoel voor de ‘juiste’ verhoudingen in ere.
Exit dus de pastoor én Eulalie, en verdorie, nu heeft tante Léonie Eulalie toch wel vergeten te vragen – La seule chose importante que j’avais à luid demander!
(109:2) – of mevrouw Goupil op tijd was voor de elevatie!

Geen opmerkingen:

geen verloren tijd


*