I:109-115
En zo verlopen dus de dagen van tante Léonie. De monotonie en voorspelbaarheid ervan worden slechts door twee soorten onderbrekingen verstoord: de zeer uitzonderlijke gebeurtenissen en ‘de regelmatige terugkerende variaties, die binnen de bestaande eenvormigheid een tweede soort van uniformiteit brachten’. (Ik gebruik ‘variaties’ waar Lijsen ‘uitzonderingen’ plaatst: dat lijkt me geen adequate vertaling van variations en bovendien gaat daardoor ook de essentiële allusie op de verwantschap met een muzikale structuur verloren.)
Een voorbeeld van ‘zeer uitzonderlijke gebeurtenis’ is de – zeer pijnlijke – bevalling van het keukenmeisje. Die brengt Léonie danig van haar melk omdat ze daardoor een hele dag Françoise moet missen, want die moet in Thiberzy de vroedvrouw halen die Combray zelf niet kan leveren. De kleine Marcel krijgt bij die gelegenheid van zijn moeder de opdracht om eens te gaan zien of tante Léonie iets nodig heeft. Hij treft haar slapend aan en het (weinige) gerucht dat hij maakt, doet haar half ontwaken: ‘blijkbaar was het geluid van mijn voetstappen in haar slaap doorgedrongen en had haar [de slaap] “in een andere versnelling overgeschakeld” zoals men bij automobielen zegt, want de muziek van haar gesnurk werd een ogenblik onderbroken en ging toen over op een zachtere toon’. Ook hier, als het ware op een kleinere schaal, wordt de regelmaat doorbroken. Léonie mompelt in haar halfslaap iets wat het – voor haar – uitzonderlijke belang aangeeft van de onderbreking van haar petit traintrain (we zitten, na de automobielen van zo-even, warempel met een hele verkeersknoop): Dieu soit loué! nous n’avons comme tracas que la fille de cuisine qui accouche. (109:42 - ‘God zij geprezen! Het enige wat ons last bezorgt is het dienstmeisje dat een kind krijgt.’) Wat voor de keukenmeid een levensbepalende gebeurtenis is (en zeker ook voor het kind dat zij ter wereld zal brengen), is in de ingekrompen wereld van tante Léonie een hinderlijke futiliteit die de orde van de dag verstoort.
Een van de ‘regelmatige terugkerende variaties’ is het met één uur vervroegde middagmaal op zaterdag vanwege de uitstap die Françoise op zaterdagnamiddag moet maken naar de markt van Roussainville-le-Pin. Léonie is op die vervroeging zo sterk ingesteld, dat ze als het ware ontregeld zou geraken mocht het zaterdagmiddageten op het ‘gewone’ uur plaatsvinden. Iedereen trouwens vindt die kleine onregelmatigheid wel aardig. Ze schept een band, vormt het voorwerp van allerlei vrolijke toespelingen en – merkt Proust met enige zelfspot op – ze zou ‘de kern van een legendecyclus kunnen worden’ si l’un de nous avait eu la tête épique (110:35)! Hoe scherp doorgrondt hij hier een sociaal mechanisme dat de omgang tussen mensen bepaalt die elkaar, welbeschouwd, niet veel (meer) te vertellen hebben. De futielste afwijking levert de stof voor oeverloze – en volslagen nutteloze want alleen maar weerspiegelende en niets nieuws voortbrengende – bespiegelingen. Het is het soort gesprekken waaraan oude mensen, die niet meer de fut hebben iets nieuws te bedenken, zich graag overleveren.
Een andere routine-doorbrekende en familiebanden-verstevigende activiteit is de wandeling op zaterdagavonden in mei, na het avondmaal. Moeder zorgt ervoor dat Marcel picobello gekleed is want ze zouden wel eens de overdreven scrupuleuze mijnheer Vinteuil kunnen tegenkomen, en die heeft het niet begrepen op het genre déplorable des jeunes gens négligés, dans les idées de l’époque actuelle (112:5)!
Ze komen hem inderdaad tegen: mijnheer Vinteuil, die pianoleraar was van de zusters van Marcels grootmoeder, neemt in de met bloeiende meidoorntakken versierde kerk samen met zijn dochter plaats ‘naast ons’.
Vinteuil kwam vroeger vaak langs, maar staakte zijn bezoeken omdat hij Swann niet wenste te ontmoeten vanwege diens ‘ongepaste huwelijk’. En als Marcels moeder bij Vinteuil op bezoek ging en hem vroeg een van zijn composities op de piano te spelen, probeerde hij het gesprek over een andere boeg te gooien om toch maar niet, door inderdaad te spelen, onbescheiden te lijken. Maar hij legde wel, zo kon de kleine Marcel op een onbewaakt ogenblik vanuit de tuin door het raam waarnemen, net voor haar binnenkomen een muziekpartituur open op de staander: om toch maar aan te geven dat hij geen onverdienstelijk pianist is. Waarop hij de partituur toch weer snel verwijderde, want hij zou, opnieuw, onbescheiden kunnen lijken. (Ja, wij kennen dit soort ijdele ensceneringen in onze interieurs, vlak voor de aankomst van de mensen die wij verwachten en op wie wij een bepaalde indruk willen maken.)
Proust zegt dat het bij die Mariadiensten in de meimaand was dat hij van meidoorn is beginnen houden. Geen onbelangrijk detail want de aubépines voeren overduidelijk, zoals zij ook een zoete, tintelende, gonzende geur verspreiden en in heel hun voorkomen iets trillerigs en flikkerends uitstralen, een uitgesproken seksuele connotatie met zich mee. De impliciete, bedekte, bijna schutterige maar toch, als je goed leest, behoorlijk schaamteloze manier waarop Proust hier de erotiek binnenbrengt, is weergaloos.
De beschrijving van de binnenkerkelijke meidoornversiering valt uiteen in twee stukken, die zich, als een boeket, rond de passage over mijnheer Vinteuil en zijn dochter schikken. Het eerste deel telt drie (lange) zinnen (twee derden van een bladzijde). De eerste zin vertelt hoe de takken in de kerk geschikt zijn en bevat in een vergelijking al het woord ‘bruidskleed’. De tweede zin voert de aan seksualiteit gerelateerde schroom binnen (de kleine Marcel durft de meidoornversiering slechts ‘tersluiks’ te bekijken). De derde zin citeer ik hier volledig, de seksuele connotatie is overduidelijk: Plus haut s’ouvraient leurs corolles [bloemblaadjes] ça et là avec une grâce insouciante [onbekommerd], retenant si négligemment, comme un dernier et vaporeux atour [‘een laatste en ijle opschik’], le bouquet d’étamines [meeldraden], fines comme des fils de la Vierge [herfstdraden], qui les embrumait [in een nevel hulde] tout entières, qu’en suivant, qu’en essayant de mimer au fond de moi le geste de leur efflorescence [hun uitbotting], je l’imaginais comme si ç’avait été le mouvement de tête étourdi [overmoedige] et rapide, au regard coquet, aux pupilles diminuées, d’une blanche jeune fille, distraite et vive. (112:25-33)
Meteen hierna verschijnt de dochter, Mlle Vinteuil, ten tonele: M. Vinteuil était venu avec sa fille se placer à côté de nous. (112:34) Het contrast tussen de lapidaire eenvoud van deze zin en de omslachtigheid van de voorgaande kan nauwelijks groter zijn en richt als een spotlicht alle aandacht op deze dochter.
Maar eerst krijgen we dus nog de uitweiding over mijnheer Vinteuil. Deze uitweiding loopt zelf ook op de dochter uit want zij is voor haar vader het voorwerp van een grotere passie dan deze die hij voor zijn muziek opbrengt: Sa seule passion était pour sa fille (113:23). Dat meisje ziet er een beetje ruwig uit, ze heeft iets van een jongen. (Een wazig geslachtelijk onderscheid – we schrijven begin 20ste eeuw, de homo-erotische component, bij Proust geen pietluttigheid, wordt nog niet zonder omwegen en onomwonden benaderd, ge-out, geëxpliciteerd.) De dochter heeft een timide sproetenkop, ‘de fijnere trekken van een gevoelig jong meisje’ lichten op ‘onder het enigszins mannelijke gezicht’.
Proust brengt nu de indruk die dit meisje op Marcel maakt rechtstreeks in verband met de emoties die wordt teweeggebracht door de meidoorn in de kerk – we komen bij het tweede deel van de beschrijving. Het adjectief douce, dat op beide, meisje en meidoorn, wordt toegepast, maakt de verbinding (expression douce; odeur amère et douce). Ook de sproeten dienen als overgangsvehikel want ze worden in verband gebracht met de ‘kleine geelachtige stipjes op de bloemen’. Maar het is toch – alweer! – vooral de geur die in Prousts herinnering meidoorn en meisje aan elkaar vastklinkt en de erotische geladenheid van het een op het andere overdraagt.
Na de mariale kerkdienst neemt vader het gezin nog mee op een avondwandeling waarbij hij zich, dankzij le peu d’aptitude de ma mère à s’orienter et à se reconnaître dans son chemin (114:24) als un génie stratégique (114:26) kan uitleven. De wandeling – bij maanlicht – voert langs het spoorwegviaduct, waarvan de stenen pilaren voor Marcel het symbool vormen van een andere, minder gemakkelijke, vooralsnog onbereikbare en niet-ontdekte wereld, en door de villawijk van de gemeente. ’t Is een feest voor de zintuigen want behalve het spel van het maanlicht op de stenen en de huizen, zijn er de zware geur van de lindebloesems (die, na de frisse, meisjesachtige meidoorns in de kerk, door Marcel met een dodelijke vermoeidheid worden geassocieerd) en het geblaf van honden ‘die door onze eenzaam opklinkende voetstappen gewekt waren’. Dat alles gaat in elkaar op want, zegt Proust nu, telkens als ik honden hoor blaffen zie ik weer die stationsstraat en het maanlicht op de trottoirs, ruik ik weer die linden: proustiaanse synesthesie.
Wanneer het gezelschap van deze wandeling thuiskomt, is de kleine Marcel zo moe dat hij bijna in slaap valt en zich gedachte- en schier bewusteloos kan uitleveren aan ‘de Gewoonte’, die hem in haar armen neemt en naar bed draagt ‘als een klein kind’ – wat hij dan inderdaad nog is.
De Gewoonte, die zo belangrijk is voor tante Léonie, en waaraan de hele familie en bij uitbreiding het hele stadje zich graag uitleveren (hier, in deze Vinteuil-wereld zonder automobielen, heersen nog steeds burgerlijke herhaaldwang en stilstand), neemt de jonge Marcel, die zich graag aan meticuleus waargenomen zintuiglijke prikkels mag overleveren maar die zich daarmee zwaar vermoeit, in de armen. Het denken kan stoppen, het noteren ook. Voorlopig moet de ‘epische’ geste (de cultuur, het schrijven van de Recherche) het nog afleggen tegen de gestage stroom van de gedachteloze herhaling (natuur). De tijd is nog circulair, heeft zich nog niet (als een bloem) tot een lijn ontrold. De tijd is nog in zichzelf gekeerd, maar in de kleine Marcel, met zijn tête épique, is iemand aan het opstaan die hem zal openvouwen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten