een lectuur van

A LA RECHERCHE DU TEMPS PERDU

van Marcel Proust


(ik gebruik de Pléiade-editie van 1954, toen nog driedelig - zoals een maatpak)

12 mei 2012

geen verloren tijd (32)

I, 233-239

Wat begint met het herschikken van de catleyas op Odettes boezem, eindigt met l’acte de la possession physique (234:12-13) – hoewel ‘bezitten’ niet echt een geschikte term is want wat is het dan dat je bezit? Het stramien schikken-bezitten vindt zijn weg naar de privétaal die tussen Odette en Swann ontstaat: ook nadat de flikflooierij niet meer met bloemschikken – of met het tot obligaat ritueel verworden bloemschikken – wordt ingezet, blijft ‘faire catleya’ (234:10-11) voor het koppel de metafoor voor ‘de liefde bedrijven’. Het voordeel van een dergelijke privétaal, die bij elk liefdeskoppel ontstaat, is dat ‘de daad’, die in een bepaald opzicht toujours la même et connue d’avance (234:19) is, er iets unieks door krijgt.

Van nu af aan stapt Swann niet enkel om thee te drinken bij Odette binnen. Zijn aanwezigheden op de soirees van de Verdurins schieten er bij in, en ook zijn vrienden ondervinden dat andere zaken hem bezighouden. De hartstocht verandert zijn gewoonten. De onweerstaanbare aandrang die hem de afstand die hem van Odette scheidt doet overbruggen, is even dwingend als la pente même, irrésistible et rapide, de sa vie (235:23-24). Soms ontziet hij het zich wel eens, maar dan herinnert hij zich de angst die hij heeft gevoeld die keer dat Odette al van bij de Verdurins was weggegaan. Ja, misschien is het wel door die angst dat Odette zo belangrijk voor hem is geworden. Swann blijft zich bewust van het feit dat haar eigenschappen – haar fysieke onvolkomenheid en haar slechte smaak – niet rechtvaardigen dat hij zich zo aan haar bindt en voor haar, en voor ce plaisir imaginaire (236:39) dat zij hem te bieden heeft, tant d’intérêts intellectuels et sociaux (236:38) opoffert.

Maar er is iets dat sterker is, dat hem zwak maakt. Telkens wanneer zij op haar piano met zeer beperkte pianistieke talenten het zinnetje van Vinteuil speelt, lijkt iets in Swann te bezwijken voor une réalité supérieure aux choses concrètes (237:3-4). Maar wat er in hem beantwoordt aan die hogere werkelijkheid, blijft onduidelijk. Dat blijft oningevuld. En op die lege plek kan Swann de naam van Odette schrijven.

De muziek die Odette voor hem ten gehore brengt, betovert en verdooft Swann. Ernaar te luisteren, verschaft hem grand repos, mysterieuse rénovation (237:24). Het is alsof de wereld ineenschrompelt, dat de rede verstek laat gaan en dat alles door dat ene zintuig, het gehoor, bij hem naar binnen komt. Alles wat normaal gezien belangrijk is, wordt onbeduidend in vergelijking daarmee. En dan is er maar één aandrang die overblijft: Odette te kussen. Terwijl zij het zinnetje speelt, op zijn aandringen steeds opnieuw, werpt hij zich op haar, herkent in haar weer de Zippora van de Sixtijnse kapel, en kan niet anders dan haar te nemen. Zij laat het toe en bezweert daarmee zijn angst.

Op weg naar huis vraagt hij zich af of deze liefde kan blijven duren, of ze hem zal kunnen blijven betoveren. Want dat is het wat hij voelt: zoals de poëzie hem in zijn jeugd betoverde, zo betovert Odette hem nu. Beide betoveringen zijn in staat te worden verdreven door une vie frivole (239:9), een ‘oppervlakkige manier van leven’, maar er is naast deze gelijkenis ook een groot verschil: waar de betovering van de poëzie zich op dingen afzet, daar verschijnt ze nu in le reflet, la marque d’un être particulier (239:10-11).

Geen opmerkingen:

geen verloren tijd


*