een lectuur van

A LA RECHERCHE DU TEMPS PERDU

van Marcel Proust


(ik gebruik de Pléiade-editie van 1954, toen nog driedelig - zoals een maatpak)

11 november 2010

geen verloren tijd (20)

I, 150-156

De wandeling naar de kant van Méséglise is korter dan die naar de kant van Guermantes en wordt daarom vooral bij onzeker weer gemaakt. Daardoor komt het dat er tijdens die wandeling af en toe wel eens moet worden geschuild. Dat kan in het bos van Roussainville, maar ook in het portaal van de Saint-André-des-Champskerk aldaar, in het gezelschap van gotisch gesculpteerde, aan middeleeuwse of boerse verbeeldingskracht ontsproten heiligen waarin wie goed kijkt allerlei connecties te ontwaren zijn met de levende figuren die Combray en Marcels jeugd bevolken. Deze fysieke gelijkenissen stralen – ongetwijfeld door het aura van heiligheid dat rond de beelden hangt – gunstig af op de levenden. Zo krijgt Théodore, het hulpje van Camus, meer krediet van Françoise dan hij eigenlijk verdient want in het werkelijke leven geniet hij, avec raison, de kwalijke reputatie van mauvais sujet (151:21). De connotatie-inductie werkt ook in de omgekeerde richting. Zo krijgt een van de beelden une douceur que je n’y avais pas cherchée (151:43-152:1), enkel en alleen doordat een boerenmeisje, van wie de lichaamskenmerken min of meer overeenkomen met die van het beeld, ook in het portaal voor de regen komt schuilen. Het lijkt wel, voegt kunstfilosoof Proust aan deze observatie toe, alsof de aanwezigheid van dat meisje er enkel toe diende à permettre, par une confrontation avec la nature, de juger de la vérité (‘de waarachtigheid’) de l’oeuvre d’art (152:5-6).

Bij te slecht weer dient het gezelschap naar huis terug te keren of rukt het gewoon niet uit. Terwijl buiten het onweer raast – in de zomer altijd met uitzicht op een herstel van het beau temps (…) fixe (152:25) – worden de uren aan lectuur gewijd. Dan blijft Marcel thuis. Maar in de herfst waarin hij, uitzonderlijk, in Combray vertoeft omdat zijn ouders de erfenis van de uiteindelijk toch overleden tante Léonie moeten regelen, maakt hij ook bij slecht weer wandelingen, zij het alleen.

De dood van tante Léonie doet Proust een uitweiding maken over Françoise. Want hoezeer zij ook onder de tirannieke willekeur van Léonie gebogen leek te gaan (zie aflevering 16), zij is schijnbaar de enige wien Léonie’s dood lijkt te verdrieten. Wat iedereen voor haat had aangezien, blijkt verering te zijn geweest en liefde. Zij verwijt de anderen niet genoeg te rouwen (ze dragen bijvoorbeeld te vrolijk ogende kleren) en begrijpt Marcel niet wanneer hij haar zegt dat hij de dood van zijn tante Léonie meer betreurt omdat zij een goed mens was dan omdat zij zijn tante was. De manier waarop Proust dit beschrijft, verraadt hoezeer hij, niet zonder enige zelfkritiek, de jonge Marcel iemand laat zijn die denigrerend neerkijkt op Françoise: zij is maar een ongeletterde, een simpele ziel die met haar ideeën over het respect dat men verschuldigd is aan diegenen met wie men door het bloedverwantschap is verbonden, niet in staat om zijn ‘theorieën’ te begrijpen.

We keren terug naar Marcels solitaire herfstwandelingen. Na uren van matinale lectuur is hij daarbij zo uitgelaten dat hij aan zijn opgetogenheid uiting geeft door ongecontroleerde vreugdekreetjes te slaken of door met zijn stok op muurtjes of heggen te tikken. Confuse ideeën zoeken een rechtstreekse expressie waarin deze confuse ideeën nauwelijks kunnen worden herkend. Marcel herinnert zich dat hij op een van deze wandelingen voor de eerste keer tot dat inzicht is gekomen: ce désaccord entre nos impressions et leur expression habituelle (155:11-12). Een voorbeeld is nodig om dit te begrijpen. “Zut, zut, zut, zut” (155:32), roept de jonge Marcel paraplu-zwaaiend uit wanneer hij voor het eerst, na een regenbui, een roze marmerachtige weerspiegeling over de plas bij Montjouvain ziet liggen – maar hij beseft meteen, en we kunnen dit gerust als een artistieke influistering of zelfs roeping beschouwen – dat er toch hoogstaandere vertolkingen van deze indruk moeten kunnen bestaan: en même temps je sentis que mon devoir eût été de ne pas m’en tenir à ces mots opaques et de tâcher de voir plus clair dans mon ravissement (155:32-34). En passant wordt ook het exclusieve, om niet te zeggen elitaire karakter van deze roeping in de verf gezet want tezelfdertijd beseft Marcel, door toedoen van een toevallig passerende boer die zijn enthousiasme over het regenweer (dat hem immers de inspirerende marmerreflectie-observatie heeft opgeleverd) niet kan delen, que les mêmes émotions ne se produisent pas simultanément, dans un ordre préétabli, chez tous les hommes (155:40-41). Het is een kwestie, niet van een ‘vooruit bepaalde orde’, een voorbeschikking, maar van een niet aan iedereen gegeven en door iedereen aan wie het wél gegeven is afzonderlijk te ontdekken en te kneden talent.

De Recherche als verslag van een ontluikend kunstenaarschap. A Portrait of the Artist as a Young Man.

De expressie zoekt de verrukking (ravissement) om de impressie uit te klaren (voir plus clair). Wat is er dan niet helder aan de verrukking? Het antwoord laat niet lang op zich wachten – en we raken hier de kern, denk ik, van de proustiaanse esthetica: er is geen expressie van een impressie die niet ook de expressie is van een erotische gesteldheid of instelling.

De voornamelijk esthetische exaltatie van de eenzaamheid, door Marcel ervaren tijdens zijn solitaire wandelingen, mengt zich met een andere exaltatie die er moeilijk van te onderscheiden valt: een die is veroorzaakt door le désir de voir surgir devant moi une paysanne que je pourrais serrer dans mes bras (156:11-12). Dat is een nogal plompe bekentenis, nogal komiek eigenlijk. Want we krijgen een fijnbesnaarde jonge wandelaar te zien die knullig met zijn paraplu muurtjes aantikt om het door uren lectuur opgestapelde energiesurplus vrije baan te geven, en daarbij kreetjes slaakt, maar die tegelijk ook een woest en schier stuurloos seksueel wezen is, dat zich op de eerste de beste argeloze rurale freule zou kunnen storten. De genoegens van de wandelaar (de impressies van de marmerreflectie, de bomen, de huizen van het nog niet betreden dorp Roussainville…) verhouden zich commutatief met het seksuele verlangen: ze versterken het, en ze worden erdoor versterkt. Er is met andere woorden sprake van een volledige verstrengeling van esthetiek en erotiek. De fantasie van de kleine Marcel neemt door het contact met zijn ‘ontwakende zinnen’ een ‘nieuwe vlucht’, terwijl ‘de wens naar een vrouw’ door die fantasie, opgewekt door de ‘bekoringen van de natuur’ ‘uit zijn beperktheid’ wordt opgeheven. Het lijkt wel een hegeliaanse dialectiek: mon imagination reprenant des forces au contact de ma sensualité, ma sensualité se répandant dans tout les domaines de mon imagination (156 :33-34). Daardoor wordt het verlangen onbegrensd: mon désir n’avait plus de limites (156:34-345).

06 november 2010

geen verloren tijd (19)

I:147-150

De wandeling naar Méséglise, die korter is en dus wordt gemaakt op dagen met onzekerder weer, voert niet alleen langs het landgoed van Swann maar ook langs het huis van Mr. Vinteuil in Montjouvain. Het personage van Mr. Vinteuil biedt Proust de gelegenheid om een uitermate ingewikkelde constructie op te zetten, een soort van balzaalspiegelbal waarvan elk facet een andere uitdrukking reflecteert van eenzelfde vervormende constellatie: deze waarbij een werkelijk licht (het echte gevoel, de waarheid…) door toedoen van een door maatschappelijke druk bepaalde buiging of breking wordt omgezet in een vals licht (het gevoel, de waarheid zoals hij, zij bij de omstaander, de toeschouwer, de toehoorder, de goegemeente, het publiek, de lezer overkomt. Zowat alle menselijke verhoudingen, zo lijkt Proust te suggereren, worden om der wille van het goede functioneren in een sociaal verband door dergelijke brekingen en vervormingen gekenmerkt – en niemand die het expliciet als zodanig erkent. Er bestaat een naam voor dat mechanisme, wij noemen het hypocrisie.

Vroeger zag je in Montjouvain dikwijls Vinteuils dochter met allure een karretje besturen, maar sinds een tweetal jaar zie je haar nooit meer alleen. Een wat oudere vriendin, qui avait mauvaise réputation (147:6-7), is haar beginnen op te zoeken en heeft uiteindelijk definitief haar intrek bij de Vinteuils genomen. Dat zorgt bij de goegemeente uiteraard voor flink wat gespreksstof. Vooral het feit dat Mr. Vinteuil, die zich anders al stoort aan een onvertogen woord (lui qui se scandalise d’une parole déplacée (147:11)), blijkbaar de relations charnelles van beide freules door de vingers ziet, wekt schandaal op – hoezeer moet hij verblind zijn door de liefde voor zijn dochter! Hij hemelt de lesbische indringster zelfs op. Ze zou muzikaal begaafd zijn en met deze kwaliteit dan ook Mlle Vinteuils eenzame bestaan opvrolijken en verrijken. De goegemeente – Proust gebruikt hier het onpersoonlijke on: ‘men’ – weet wel beter. Bij monde van dokter Percepied wordt flink de draak gestoken met Vinteuils situatie: lui aussi il fait de la musique avec l’amie de sa fille. Ah ! sapristi, on en fait une musique dans c’te boîte-là. (147:36-38) Het delict wordt uiteraard niet bij name genoemd, de hypocrisie kan hoogtij vieren. Volgens dokter Percepied, die met zijn sappige commentaar iedereen, ook de pastoor, tot tranens toe doet lachen, maakt Mr. Vinteuil ‘zelfs te veel’ muziek. Vandaar zijn observatie toen hij hem onlangs zag: Il ne tenait pas sur ses jambes. (147:40-41) Dat was vlakbij het kerkhof – waarmee wordt gesuggereerd dat de losbandigheid bij de Vinteuils nog eens Mr. Vinteuil z’n dood wordt.

In deze passage manifesteert zich op allerlei manieren een verschil tussen schijn en wezen. Er is de discrepantie tussen de schijn, die door Mr. Vinteuil wordt opgehouden, en de ware toedracht – die vleselijker is, en in elk geval minder muzikaal dan wordt voorgewend. Er is ook de verblinding waarvan Mr. Vinteuil het slachtoffer lijkt te zijn. Hij ziet de vriendin van zijn dochter niet zoals zij werkelijk is. Hij ziet haar als une femme supérieure. Aan die misperceptie koppelt Proust een eigengereide beschouwing. Vreemd, zegt hij, hoe iemand bij de ouders van het kind met wie hij of zij (C.N. Lijsen heeft het enkel over een ‘zij’ omdat hij une personne als ‘een vrouw’ vertaalt, maar Proust lijkt het mij toch open te willen trekken tot een algemenere observatie) – vreemd dus hoe iemand bij de ouders van het kind met wie hij of zij dus een fysieke verhouding heeft, bewondering weet te oogsten voor zijn of haar morele kwaliteiten. Precies alsof die ouders wíllen verblind zijn en de ware aard van de verhouding tussen de indring(st)er en hun spruit niet onder ogen willen zien. En Proust zoekt meteen ook een verklaring voor dit fenomeen, in zekere zin à décharge van de lichtgelovige ouders: de fysieke liefde noopt de beoefenaar(ster) ervan zozeer tot het manifesteren van de eigen goedheid en zelfverloochening, dat dit niet anders kan dan positief afstralen op de omgeving. (Curieus is toch ook Prousts toevoeging si injustement décrié bij amour physique: de fysieke liefde die zo ten onrechte een kwalijke reputatie heeft.)

Reputaties.

Het spel van schijn en wezen wordt in onze rondtollende spiegelbal nog verder gereflecteerd, en wel in de persoon van dokter Percepied. Met zijn zware stem en dito wenkbrauwen kan hij zich ‘de rol’ van perfide roddelaar aanmeten, wat dus ook al een discrepantie oplevert tussen de werkelijke persoon en de manier waarop hij overkomt. Hij doet er zelfs nog een ferme schep bovenop door de nieuwsgierige en roddelzieke omstanders toe te spreken met niet bij zijn status van dokter passende goedmoedig-volkse woorden (Hé bien; Moi je sais pas; c’te fille; sapristi; c’te boîte-là) – een nuance die in de Nederlandse vertaling verloren gaat. Het is duidelijk dat dokter Percepied er op een kwaadaardige manier genoegen in schept om Mr. Vinteuil in een kwaad daglicht te plaatsen. Dat de pastoor, van wie toch een grotere morele uitmuntendheid zou kunnen worden verwacht, graag met de meute mee heult, versterkt nog de indruk van algehele hypocrisie.

Niemand gaat vrijuit. Iedereen weet dat Mr. Vinteuil hoogstwaarschijnlijk wéét wat er onder zijn dak gebeurt – en dat hij daaronder gebukt gaat. Hij gaat de mensen uit de weg, brengt opvallend veel tijd door bij het graf van zijn vrouw, veroudert snel. Hij is, kortom, aan het sterven van verdriet, want hij kent de geruchten die over hem de ronde doen en misschien is het zelfs zo dat hij er geloof aan hecht.
Proust spant zich in om de kronkels en knopen van het gekonkel en het geveins te ontwarren. Hoe kan het, zo vraagt hij zich af, dat iemand, in weerwil van klaarblijkelijke evidenties, blijft zweren bij de schone schijn, bij de uit paroles bizarres en attitude inexplicable (148:15) opgetrokken vermomming die de ondeugd zich aanmeet om een deugdzaam man als Mr. Vinteuil te verschalken? (Het spel van schijn, hypocrisie en theatraliteit wordt hier zover doorgedreven dat niet alleen personages maar ook eigenschappen, in casu de ondeugd, zich een rol kunnen aanmeten!) Het moet zijn dat het verdriet, dat het gevolg zou zijn van een erkenning van het wezen (boven de schijn), te groot zou zijn. Mr. Vinteuil mag dan al ‘misschien’ weten wat zijn dochter écht uitspookt, il ne s’ensuit pas que son culte pour elle en eût été diminué (148:26-27): zijn verering – en niet zijn ‘cultus’ (C.N. Lijsen) – voor haar wordt er niet minder op. Vinteuil zoekt met andere woorden zijn heil in zelfbegoocheling: ook hier een verschil tussen denken en werkelijkheid, ’t is een vorm van geïnverteerde hypocrisie.

Volgt een algemenere beschouwing. Feiten zijn niet in staat een geloof te kelderen, weet Proust. En hij geeft een voorbeeld, met een inherente knipoog naar discussies betreffende de verhouding tussen religie en wetenschap: een familie mag dan nog zo worden getroffen door ongeluk en ziekte, zij zal daarom haar vertrouwen in God, of in de competentie van de behandelende dokter, niet opzeggen.

Toch bewaart Mr. Vinteuil de nodige realiteitszin om in te schatten hoezeer hij, als lid van diezelfde goegemeente die hem nu beschimpt en uitlacht, door toedoen van zijn dochters losbandigheid sociaal aanzien heeft verloren: naar wie hij vroeger van bovenaf neerkeek, moet hij nu opkijken. En zo valt het te verklaren dat hij op een dag wanneer hij toevallig Swann ontmoet – Marcel is daar getuige van – deze op een totaal andere manier bejegent dan hij zou hebben gedaan vóór het door zijn dochter veroorzaakte schandaal. Twee jaar geleden zou hij Swann, vanwege diens slechte reputatie, hebben genegeerd. Nu echter kruipt hij, en voelt zich vereerd wanneer Swann hem voorstelt om eens aan Mlle Vinteuil te vragen of ze niet eens met hem zou willen komen musiceren.

Een voorstel, overigens, dat in het licht van het voorgaande een hoogst dubbelzinnige invulling krijgt en eigenlijk zelfs oneerbaar kan worden genoemd. Maar de laaggevallen Mr. Vinteuil kan het zich niet permitteren Swann van oneerbaarheid te verdenken. Integendeel, hij doet wat van hem, gezien de nieuwe pikorde, verwacht kan worden: zich enthousiast tonen over de eer die hem door het voorstel van een bovengeschikte te beurt valt en dan toch, uit beleefdheid, weigeren erop in te gaan. Ook daar, in het verschil tussen het gevoel (willen toehappen) en de daaruit voortkomende actie (afwimpelen), moduleert Proust op het thema van schijn en wezen of, vanuit een moreel-maatschappelijk standpunt bekeken, op het thema van de hyprocrisie.

geen verloren tijd


*