een lectuur van

A LA RECHERCHE DU TEMPS PERDU

van Marcel Proust


(ik gebruik de Pléiade-editie van 1954, toen nog driedelig - zoals een maatpak)

24 januari 2017

geen verloren tijd (104)


I:874-881

Een van de banale decorstukken van Marcels ontmoeting met Albertine bij Elstir was de éclair met koffiesmaak. Een ander was de knoopsgatroos die hij aan een aanwezige oudere heer schonk nadat deze zijn bewondering voor die roos had uitgesproken. Op weg naar huis denkt Marcel aan die éclair en aan die roos, en aan tous ces détails choisis à notre insu [buiten je medeweten] par les circonstances et qui composent pour nous, en un arrangement spécial et fortuit, le tableau d’une première rencontre (874:39-42). Marcel zal verbaasd zijn als hem, een paar maanden later, die ‘speciale, toevallige compositie’ vanuit een ander gezichtspunt wordt getoond: wanneer Albertine de omstandigheden van hun ontmoeting evoceert. De dingen blijken dan: transcrit en une version dont je ne soupçonnais pas l’existence, dans la pensée d’Albertine (875:8-9).

Als een soort metafoor van deze perspectiefwisseling verschuift in Marcels verbeelding Albertines schoonheidsvlek over haar gelaat. Bij Elstir nam hij de vlek waar onder haar oog, maar nu herinnert hij zich dat hij hem al eerder had gezien, maar dan op haar kin! Uiteindelijk zal hij de definitieve locatie van de vlek, na een grondige observatie, situeren sur la lèvre supérieure au-dessous du nez (878:6). Deze verschuiving, die dus staat voor de perspectiefwisseling waardoor een ander licht op de dingen komt te schijnen, waardoor ze minder absoluut lijken, vormt de echo van de wisselende gedaantes die Albertine in de geest van Marcel aanneemt: eerst in zijn verbeelding, dan in de effectieve waarneming tijdens de ontmoeting bij Elstir, en vervolgens in zijn herinnering. Maar verschuiving en wisseling wijzen natuurlijk ook op de fundamentele vreemdheid die altijd, ook bij de innigste verliefdheid, tussen twee mensen zal bestaan.

De reële Albertine (met haar schoonheidsvlek en haar eigenzinnig taalgebruik en met al haar mankementen en banaliteiten) beantwoordt dus niet aan de verbeelde Albertine. Toch, ondanks deze teleurstelling, besluit Marcel zich met haar te verloven, al was het maar uit een soort van erkentelijkheid voor Elstir. Maar omdat ze al bij al toch gewoner is dan verhoopt, en trop peu différente de tout ce que je connaissais (876:11-12), vermag dit voornemen zijn verlangen niet te onderdrukken om ook de andere meisjes te leren kennen. In dat opzicht verschilt de nieuwsgierigheid naar meisjes voor Marcel niet van zijn voorliefde voor het bezoeken van mooie kerken: het is niet omdat de kerk van Balbec nogal teleurstellend is, dat hij niet zou verlangen om de gebedshuizen te bezoeken à Quimperlé, à Pont-Aven et à Venise (876:14).

Enkele dagen later loopt Marcel Albertine tegen het lijf op de boulevard. Hij herkent haar eerst niet. Met haar muts en mof – het is al killig – lijkt ze een meisje si différente de celle que j’avais vue à la réunion d’Elstir que reconnaître en elle la même personne semblait pour l’esprit une opération impossible (876:29-32). Ook hier zien we dat meisjes voor Marcel een in de eerste plaats esthetische aangelegenheid vormen. Dat hij uitgerekend Albertine, op wie hij zo zijn zinnen lijkt te hebben gezet, bij de eerste gelegenheid na hun kennismaking niet meteen herkent, bewijst in elk geval dat zijn focus nogal diffuus is. Haar banale woorden en haar stem helpen hem evenwel bij het scherpstellen. (Het is hier dat de schoonheidsvlek definitief wordt gelocaliseerd.) Vooral Albertines nasale stemgeluid, un son traînard [‘temerig’ volgens Cornips, maar ‘slepend’ had ook gekund] et nasal (877:23), vindt Marcel wel sexy.

Tijd om zich hierdoor te laten meevoeren, is er niet. Kijk, daar lopen Albertines vriendinnen, een beau déroulement [optocht] des vierges (878:12-13), aux belles jambes, à la taille souple (878:14-15). Marcel zou graag aan hen worden voorgesteld, maar Albertine biedt hem die kans niet. Niet te ontlopen daarentegen is de jonge man, tennisrackets onder de arm, die hun pad kruist. Hij blijkt een nuffige fat, le fils d’un très riche industriel qui devait jouer un rôle assez important dans l’organisation de la prochaine Exposition Universelle (878:35-37; de vermelding van de Wereldtentoonstelling, ik veronderstel die van 1889 in Parijs, is overigens een van de zeldzame temporele oriëntatiepunten in de Recherche). Uit de manier waarop Proust hem neerzet – modieus-mondain, snobistisch, dwaas – blijkt een groot misprijzen voor dit exponent van de opkomende klasse van de nouveaux riches. De jongeman, die Octave heet, weet tout ce qui était vêtements, manière de les porter, cigares, boissons anglaises, chevaux (878:40-41), maar dat alles sans être accompagnée de la moindre culture intellectuelle (879:1-2). Exit Octave, met bekwame spoed op weg naar weer een volgende nietsnutterij of leeghoofdigheid.

De volgende die het koppel tegenkomt, is Bloch. Bloch meldt dat hij naar Doncières gaat, naar Saint-Loup. Wanneer ook hij weg is, becommentarieert Albertine zijn verschijning: ze vindt hem mooi – daar had Marcel nooit eerder bij stilgestaan – maar ach, « ce qu’il me dégoûte! » (880:26). Wanneer ze hem later beter zal hebben leren kennen, heeft ze ook redenen voor die spontane afkeer: zijn ironische kruiperigheid, zijn intellectualistische taalkronkels, zijn superieure glimlachje. En als ze verneemt hoe Bloch heet, kan ze een antisemitische sneer niet inslikken.

13 januari 2017

geen verloren tijd (103)



I:865-874

Een spoedige kennismaking met de meisjes zit er niet in want het nakende vertrek van Saint-Loup eist nu alle aandacht op. Als afscheidsgeschenk heeft grootmoeder de originele brieven van Proudhon gekocht. Robert de Saint-Loup is er heel blij mee. In het station van Balbec vraagt hij Marcel om zeker vaak langs te komen in Doncières, waar hij nu zijn eenheid zal vervoegen. Aan Bloch, die ook bij dit afscheid aanwezig is, laat hij fijntjes verstaan dat die uitnodiging voor hem minder geldt. Maar Bloch lijkt dit niet zo begrepen te hebben, zeer tot ergernis van Marcel.

Saint-Loup vreest dat hij Marcels grootmoeder niet voldoende bedankt heeft voor het geschenk en schrijft daarom een brief. Deze missive wordt integraal geciteerd. Hoewel de brief niet veel meer bevat dan een paar belegen beleefdheidsformules, is Marcel er zodanig door gecharmeerd dat hij bij elke postbezorging uitkijkt naar een volgende brief van zijn vriend.

Waar hij nu ook naar kijkt, is naar de voorwerpen in de eetzaal van het hotel. Sinds hij bij Elstir is geweest, probeert Marcel de schoonheid te vinden là où je ne m’étais jamais figuré qu’elle fût, dans les choses les plus usuelles, dans la vie profonde des «natures mortes» (869:40-42). Deze nieuwe belangstelling is zelfs zo hevig dat zij Marcel ervan weerhoudt om voortdurend door het raam van de eetzaal te speuren of de meisjes misschien toevallig passeren.

Deze uitweiding over Marcels belangstelling voor stillevenwaardige objectconstellaties lijkt hier zonder al te veel samenhang met de rest van het betoog te zijn aangebracht.

Een paar dagen na het vertrek van Saint-Loup gaat Marcel naar Elstir, wetende dat Albertine Simonet daar ook zal zijn. Voor zijn vertrek woedt er in zijn hoofd (hart?, onderbuik?) een felle strijd tussen zijn verstand, zijn gevoel en zijn wil. Verstand (intelligence) en gevoel (sensibilité) zijn in tweestrijd en lijken te aarzelen of een ontmoeting met Albertine wel opportuun is. Zo overweegt het verstand, nu de ontmoeting verzekerd lijkt, dat Albertine misschien niet interessant genoeg is om le charme et l’élégance (870:3), waarover Marcel meent te beschikken, voor deze ontmoeting met haar in te zetten: Mon intelligence jugeait ce plaisir fort peu précieux, depuis qu’il était assuré. (870:10-12) Maar de wil (la volonté) is standvastig en dwingt als het ware Marcel om dan toch maar te gaan.

Bij Elstir aangekomen, herkent Marcel Albertine eerst niet. En wanneer hij haar dan toch herkent, doet hij eerst nog de ronde van de andere aanwezigen, en van het buffet, waar hij un éclair au café (872:2) meegrist. Het is niet dat hij niet hunkert naar de kennismaking met Albertine, maar op die manier wordt de uitgestelde kennismaking slechts één ‘uit een reeks andere’, een que j’avais entièrement oubliée avoir été, quelques minutes auparavant, le but unique de ma venue (871:24-26). Zo gaat het overigens altijd, aldus de Verteller: wat voor ons essentieel is en bijdraagt tot een fundamenteel geluk, of ongeluk, gaat schuil onder een oppervlaktelaag van geplogendheden en onbenulligheden, die de emotie die gepaard gaat met het zich voordoen van le plus grand événement de notre vie sentimentale (871:37-38) verstikt en verdoft: il faut continuer à causer, les idées s’ajoutent les unes aux autres, développant une surface (871:31-32). De echte emotie sijpelt pas later binnen – wat Proust naar een fotografiemetafoor doet grijpen: Ce qu’on prend en présence de l’être aimé n’est qu’un cliché négatif, on le développe plus tard, une fois chez soi, quand on a retrouvé cette chambre noire intérieure dont l’entrée est «condamnée» tant qu’on voit du monde. (872:12-16) ’t Is een onrechtstreekse manier om te zeggen dat Marcel er op recepties met zijn gedachten niet echt bij is.

De lang verbeide ontmoeting kan niet anders dan teleurstellen – dat beseft Marcel maar al te goed. Om te beginnen komt er met de ontmoeting een einde aan het zoete verlangen. Maar niet alleen dat: de inwilliging is ook een inlevering, want het beeld dat van het voorwerp van verlangen tijdens pénibles recherches (872:24-25) werd gevormd, kan niet anders dan buitenproportioneel zijn: de tot koorts opgestookte fantasie heeft dat beeld danig misvormd. De verliefde kan daar maar beter op voorbereid zijn, wil hij door de onvermijdelijk teleurstellende ontmoeting niet al te zeer uit het lood worden geslagen. Eigenlijk ondergaat het ideaalbeeld door de werkelijke ontmoeting een metamorfose: chaque partie d’imagination et de désir étant remplacée par une notion qui valait infiniment moins (873:21-23). Maar daar staat dan weer une sorte d’équivalent, dans le domaine de la vie (873:24-25) tegenover, waardoor de inwisseling – Proust gebruikt uitdrukkelijk een bancaire metafoor als betrof het hier versjacherbare grootheden met meetbare waarden – alsnog niet als een verlies moet worden bestempeld. Dat sorte d’équivalent – in casu de waarneming van een schoonheidsvlek en daarna van Albertines fout gebruik van een woord – kan misschien nog het best worden omschreven als wat Roland Barthes l’effet du réel noemde. Het gaat om kleine mankementen die afbraak doen aan het ideaal, maar die, omdat ze reëel zijn, toch een meerwaarde vertegenwoordigen. ‘Klein gebrek, geen bezwaar.’ Integendeel zelfs.

Deze decalage tussen de voorstelling en de effectieve waarneming van de ander zal er altijd zijn: de ander is geen vaststaand gegeven, zij verandert voortdurend – het beeld moet voortdurend worden bijgesteld, het kennen van iemand (la connaissance exacte d’un être (874:19)) is nooit volledig. Het beeld dat wij van iemand hebben, en dat in de opeenvolgende ontmoetingen wordt geverifieerd en – altijd! – gerectifieerd, is altijd achterhaald. Deze structurele ontoereikendheid leidt tot een voortdurend streven, maar geen nood, dat streven is la seule qui soit saine pour les sens, qui y entretienne l’appétit (874:30-31). Wie ervan uitgaat de ander volledig te kennen, kan niet anders dan zich bij haar te vervelen. Zijn liefde zal ten dode opgeschreven zijn.

09 januari 2017

geen verloren tijd (102)



I:859-865

De meisjes zijn weg, het momentum is voorbij. Marcel keert terug naar Elstir en hervat zijn wandeling met hem en het gesprek dat ze voerden. Ondertussen vraagt hij zich af hoe het komt dat Elstir hem niet in de gelegenheid heeft gesteld om kennis te maken met de meisjes: hij had vooraf de schilder toch voldoende te kennen gegeven dat hij belangstelling voor hen had?

Marcel en Elstir hebben het over het portret van de demi-travesti (848:23), dat Marcel had bekeken terwijl Elstir, vóór de wandeling, zijn bloemenstilleven afwerkte. Hoewel Elstir de geportretteerde vrouw ‘Miss Sacripant’ noemt, blijkt het om Odette de Crécy te gaan, Mme Swann. Maar dan wel de Odette van vóór de tijd dat Swann haar kende, toen zij nog een aura van duister allooi rond zich droeg – zie voor de achtergronden daarvan de afleveringen 45 en 46 van deze Proust-lectuur; in aflevering 31 lazen we overigens dat Swann Odettes uiterlijk en voorkomen aanvankelijk maar gewoontjes vond, maar dat hij toch verliefd op haar werd door haar gelijkenis – in zijn ogen! – met portretten gemaakt door bepaalde door hem hooggewaardeerde schilders.

Het is nu net eigen aan goede schilders, dat ze het oog hebben om achter de harmonieuze façade, waarachter personen, maar toch zeker ook vrouwen, zich schuilhouden, de ware persoonlijkheid te herkennen. Zij deconstrueren het imago: cette harmonie, le coup d’oeil du grand peintre la détruit en une seconde, et à sa place il fait un regroupement des traits de la femme, de manière à donner satisfaction à un certain idéal féminin et pictural qu’il porte en lui (861:28-32). Elstir is zo’n goede schilder. Hij maakt geen flatterende portretten, hij toont de vrouw die onder en achter elke zorgvuldig onderhouden vrouwenfaçade schuilgaat, een soort universele, kwetsbare, tijdloze vrouw – en door dat compromisloze komt hij op één lijn te staan met grote schilders als Manet en Whistler.

Marcel realiseert zich dat als dat portret het portret is van Odette, dat Elstir zich dan in die kringen moet hebben opgehouden. Was hij misschien le peintre ridicule et pervers adopté jadis par les Verdurins (863:25-26) n die door hen spottend M. Biche werd genoemd? Dat was Elstir inderdaad (zie aflevering 29), wat bij Marcel een déception extraordinaire (863:30-31) teweegbrengt. Maar Elstir ontkent deze bittere, want statusverlagende, waarheid niet, integendeel, hij knoopt er nog een heel sermoen aan vast: je kunt maar tot wijsheid komen als je ook uit de negatieve ervaringen lering trekt. Hij gedraagt zich hier als een waar leermeester, een vrai maître (863:39), en dat is misschien zijn enige gebrek als kunstenaar want, aldus Proust: un artiste pour être tout à fait dans la vérité de la vie spirituelle doit être seul, et ne pas prodiguer de son moi [‘niets van zichzelf wegschenken’], même à des disciples (863:41-44). Ik vermoed dat dit een vaak geciteerde passage is.

Nadat ze uit elkaar zijn gegaan, beseft Marcel dat hij nu een perspectief heeft: waar hij voorheen niet kon uitgaan van de mogelijkheid dat hij ooit de meisjes zou leren kennen, kan hij nu bogen op het feit dat Elstir – wiens gezelschap voor Marcel bovendien statusverhogend is! – als een tussenpersoon zal kunnen fungeren, aangezien de meisjes hem regelmatig frequenteren. Dit perspectief ervaart Marcel als uitermate aangenaam: het brengt hem in de fase van het niet-gerealiseerde maar evenmin uitzichtloze verlangen en hij weet: l’existence n’a guère d’interêt que dans les journées où la poussière des réalités est mêlée de sable magique, où quelque vulgaire incident devient un ressort romanesque (865:32-35). De laatste twee woorden werden door Thérèse Cornips vertaald als ‘avontuurlijke geladenheid’, maar dat dekt volgens mij de lading niet; in een adequatere vertaling zouden de connotaties van romantiek en verhaal moeten resoneren. Ik stel ‘de belofte van een romance’ voor. Dat neemt niet weg dat ook dit citaat belangwekkend is: het werpt een licht op de esthetiserende levenshouding van Marcel/de Verteller/Proust. Zonder die schitterende korrels ‘magisch zand’ is het leven niet veel méér dan een amalgaam van partikels banale werkelijkheid (‘stof’), dat nauwelijks onze aandacht waard is. Op die glanzende, magische zandkorrels daarentegen kunnen we de kracht van onze verbeelding loslaten – en dat lijkt de aangewezen manier om datgene waarvan we dachten dat we er alleen maar van konden dromen alsnog werkelijkheid te laten worden.

geen verloren tijd


*