I, 165-172
Naar de kant van Guermantes is het een veel langere wandeling dan naar Méséglise en dus wordt enkel voor Guermantes gekozen als het weer op beau fixe staat. Dadelijk na het middageten verlaat het gezelschap de woning via het tuinhek dat uitgeeft op de rue des Perchamps – een straat die ‘al even zonderling’ is ‘als haar naam waar haar eigenaardigheden en haar stugge persoonlijkheid uit schenen af te leiden zijn’.
Op dit fenomeen zullen we wellicht nog vaak stuiten: in de eigennaam lijken de eigenschappen van de drager van die naam besloten te zijn. De kleur wordt zo klankkleur, de kenmerken zetten zich af op de fonemen en raken daar onlosmakelijk mee verbonden. Het is zoals met het madeleinekoekje, eigenlijk, waar in de materialiteit van het gebak herinneringen ingebakken lijken. Maar hier is het koekje een woord, een naam. (Net zo is met de uitgang -antes van de naam Guermantes in Prousts (Marcels) verbeelding de kleur oranje onlosmakelijk verklonken omdat hij de bewoners van het kasteel (171:26), die hij nooit te zien krijgt, ‘vervangt’ door voorstellingen van hun voorouders – behalve op een wandtapijt en een brandraam in de kerk ook op een door de toverlantaarn op de gordijnen van zijn kamer geprojecteerd beeld dat lijkt te vervloeien met de kleur van de zonsondergang achter die gordijnen; en natuurlijk is er ook de klank- of woordbeeldovereenkomst tussen ‘-anje’ en ‘-antes’.)
Men zal in Combray vergeefs zoeken naar die rue du Perchamps, zegt Proust, want er staat nu een school. Maar hij breekt in zijn verbeelding die school opnieuw af om de straat in haar ‘oorspronkelijke toestand’ te herstellen, zoals restaurateurs zonder al te veel scrupules, althans zij die in die tijd nog de voorschriften van Viollet-le-Duc in de praktijk omzetten, in een Romaanse kerk het renaissancekoor en het 17de-eeuwse altaar die er in de loop der tijden waren bijgekomen afbreken en zo de oorspronkelijke toestand van het gebouw aan de oppervlakte brengen. Of neen, de vergelijking gaat niet helemaal op want Proust zegt dat hij voor de reconstructie van de rue du Perchamps over preciezere gegevens beschikt dan de restaurateurs van die kerk: quelques images conservées par ma mémoire, les dernières qui existent encore actuellement, et destinées à être bientôt anéanties, de ce qu’était le Combray du temps de mon enfance (166:4-7). Een lapidair statement is dat, met niet mis te verstane vertakkingen naar een kluwen van connotaties betreffende de betrouwbaarheid van het geheugen, het realisme en het autobiografisch gehalte van Prousts constructie, naar de kwestie ook of de niet-bestaande locatie Combray dan misschien toch, zij het dan op een exemplarische en niet feitelijke wijze, in de Franse bodem zou zijn geworteld. De herinneringsbeelden zijn behalve betrouwbaar ook ontroerend, schrijft Proust, omdat er nog een rechtstreekse band is geweest tussen de waarnemer die ze heeft vergaard (Proust als kind) en de inmiddels verdwenen straat zoals ze écht heeft bestaan. Het is als met gravures of schilderijen waarop je andere meesterwerken of locaties kunt zien in een toestand die nu niet meer bestaat maar die ooit echt bestaan moet hebben.
Tussen haakjes: Proust geeft hier het voorbeeld van een gravure van Het Laatste Avondmaal van Da Vinci. Betekent dit dat dat werk in de tijd dat Proust schreef niet meer ‘bestond’? Neen, maar het is wel zo dat het niet meer bestond zoals het ooit had bestaan: het verkeerde in een verregaande staat van verwaarlozing en verval – wat verklaart dat historische gravures een nauwkeuriger beeld gaven van het oorspronkelijke werk dan het werk zelf, in Prousts tijd, vóór de restauratie, die het heeft gemaakt tot Het Laatste Avondmaal zoals we het nu kennen, zij het dan vooral van afbeeldingen.
Het gezelschap komt via de rue de l’Oiseau in een dreef (ik denk niet dat C.N. Lijsens vertaling ‘maliebaan’ voor mail hier adequaat is; ik zie, nu ik over de nieuwe vertaling van Thérèse Cornips beschik, dat het wellicht een beter idee is om het woord ‘promenade’ te gebruiken, maar waarom niet gewoon ‘dreef’?). Daar zien ze tussen de bomen de toren van de Sint-Hilairekerk en Proust herinnert zich dat hij daar eigenlijk het liefst de rest van de namiddag op een bank zou hebben zitten lezen in plaats van mee te gaan op de wandeling. Daar, op die bank, zou hij dan hebben kunnen horen hoe de klokken op gezette tijden la plénitude du silence (166:33) markeerden.
Voor de wandeling naar Guermantes volgt het gezelschap de loop van de Vivonne. Deze vormt, zoals het een vredig kabbelend riviertje betaamt, een aaneenschakeling van allerlei curiositeiten, bezienswaardigheden en aanleidingen tot mijmeren. Vooreerst is er de visser met de strooien hoed die ’s zomers steevast onder de hazelaarstruiken gebeiteld zit en wiens identiteit Marcel nooit ter ore is gekomen om de heel eenvoudige reden dat er geen namen konden worden uitgewisseld want spreken zou de vissen hebben verschrikt. Er zijn de resten van het kasteel aan de overkant, waar er geen jaagpad is om over te lopen maar wel een lage weide waar tussen de knalgele boterbloemen de resten van een toren en enkele kantelen in de grond aan het wegzinken zijn. Ook hier, net als daarnet met de rue du Perchamps en de schilderijen waarnaar op gravures wordt verwezen, een verwijzing naar het uiteindelijke verdwijnen van alles, de vluchtigheid van het bestaan, ook in zijn meest sublieme gedaante, bijvoorbeeld dat van een kasteel van de toch wel prestigieuze anciens comtes de Combray (167:21-22). De boterbloemen – werkelijk niets laat Proust onbenut of onvermeld (maar dat is hier dubbelop) – vertegenwoordigen met hun gouden glans een inutile beauté (168:3).
De met water gevulde, door kinderen in de rivier geplaatste flessen leveren een mooie bespiegeling op over het vaste en het vloeiende, het stabiele en het stromende, het grijpbare en datgene wat altijd ontsnapt. Een waterlelie, die aan zijn steel geklonken de rivier lijkt te willen oversteken, vruchteloos en steeds opnieuw, comme un bac actionné mécaniquement (168:36-37; ‘als een machinaal aangedreven veerpont’), doet denken aan tante Léonie, wier steeds herhaalde dwangmatige handelingen Marcels grootvader ertoe nopen haar ‘neurasteniek’ te noemen, en aan de gekken die Dantes nieuwsgierigheid in die mate prikkelden dat hij hen zou hebben ondervraagd, ware het niet dat de voortsnellende Vergilius hem opriep hem te volgen, zoals Marcel zijn ouders, die intussen alweer een heel eind zijn gevorderd, snel moet bijbenen – Proust laat hier waarneming en mijmering in elkaar overgaan en zijn Marcel uit zijn droom ontwaken, waarmee hij eens te meer mooi aangeeft hoezeer droom en werkelijkheid in elkaar verstrengeld zijn. Zoals, inderdaad, de waterplanten waarover hij het in deze passage heeft.
De beschrijving – met oog voor de wisselende inwerking van diverse atmosferische omstandigheden – van de drijvende bloembedden van een tuinbouwer die waterlelies kweekt, doet met zijn tintelende luminositeit denken aan de late schilderijen van Monet die, laten we dat goed voor ogen houden, zijn late impressionistische lelieschilderijen vervaardigde in dezelfde periode als dat Proust deze teksten in elkaar puzzelde.
Op dit fenomeen zullen we wellicht nog vaak stuiten: in de eigennaam lijken de eigenschappen van de drager van die naam besloten te zijn. De kleur wordt zo klankkleur, de kenmerken zetten zich af op de fonemen en raken daar onlosmakelijk mee verbonden. Het is zoals met het madeleinekoekje, eigenlijk, waar in de materialiteit van het gebak herinneringen ingebakken lijken. Maar hier is het koekje een woord, een naam. (Net zo is met de uitgang -antes van de naam Guermantes in Prousts (Marcels) verbeelding de kleur oranje onlosmakelijk verklonken omdat hij de bewoners van het kasteel (171:26), die hij nooit te zien krijgt, ‘vervangt’ door voorstellingen van hun voorouders – behalve op een wandtapijt en een brandraam in de kerk ook op een door de toverlantaarn op de gordijnen van zijn kamer geprojecteerd beeld dat lijkt te vervloeien met de kleur van de zonsondergang achter die gordijnen; en natuurlijk is er ook de klank- of woordbeeldovereenkomst tussen ‘-anje’ en ‘-antes’.)
Men zal in Combray vergeefs zoeken naar die rue du Perchamps, zegt Proust, want er staat nu een school. Maar hij breekt in zijn verbeelding die school opnieuw af om de straat in haar ‘oorspronkelijke toestand’ te herstellen, zoals restaurateurs zonder al te veel scrupules, althans zij die in die tijd nog de voorschriften van Viollet-le-Duc in de praktijk omzetten, in een Romaanse kerk het renaissancekoor en het 17de-eeuwse altaar die er in de loop der tijden waren bijgekomen afbreken en zo de oorspronkelijke toestand van het gebouw aan de oppervlakte brengen. Of neen, de vergelijking gaat niet helemaal op want Proust zegt dat hij voor de reconstructie van de rue du Perchamps over preciezere gegevens beschikt dan de restaurateurs van die kerk: quelques images conservées par ma mémoire, les dernières qui existent encore actuellement, et destinées à être bientôt anéanties, de ce qu’était le Combray du temps de mon enfance (166:4-7). Een lapidair statement is dat, met niet mis te verstane vertakkingen naar een kluwen van connotaties betreffende de betrouwbaarheid van het geheugen, het realisme en het autobiografisch gehalte van Prousts constructie, naar de kwestie ook of de niet-bestaande locatie Combray dan misschien toch, zij het dan op een exemplarische en niet feitelijke wijze, in de Franse bodem zou zijn geworteld. De herinneringsbeelden zijn behalve betrouwbaar ook ontroerend, schrijft Proust, omdat er nog een rechtstreekse band is geweest tussen de waarnemer die ze heeft vergaard (Proust als kind) en de inmiddels verdwenen straat zoals ze écht heeft bestaan. Het is als met gravures of schilderijen waarop je andere meesterwerken of locaties kunt zien in een toestand die nu niet meer bestaat maar die ooit echt bestaan moet hebben.
Tussen haakjes: Proust geeft hier het voorbeeld van een gravure van Het Laatste Avondmaal van Da Vinci. Betekent dit dat dat werk in de tijd dat Proust schreef niet meer ‘bestond’? Neen, maar het is wel zo dat het niet meer bestond zoals het ooit had bestaan: het verkeerde in een verregaande staat van verwaarlozing en verval – wat verklaart dat historische gravures een nauwkeuriger beeld gaven van het oorspronkelijke werk dan het werk zelf, in Prousts tijd, vóór de restauratie, die het heeft gemaakt tot Het Laatste Avondmaal zoals we het nu kennen, zij het dan vooral van afbeeldingen.
Het gezelschap komt via de rue de l’Oiseau in een dreef (ik denk niet dat C.N. Lijsens vertaling ‘maliebaan’ voor mail hier adequaat is; ik zie, nu ik over de nieuwe vertaling van Thérèse Cornips beschik, dat het wellicht een beter idee is om het woord ‘promenade’ te gebruiken, maar waarom niet gewoon ‘dreef’?). Daar zien ze tussen de bomen de toren van de Sint-Hilairekerk en Proust herinnert zich dat hij daar eigenlijk het liefst de rest van de namiddag op een bank zou hebben zitten lezen in plaats van mee te gaan op de wandeling. Daar, op die bank, zou hij dan hebben kunnen horen hoe de klokken op gezette tijden la plénitude du silence (166:33) markeerden.
Voor de wandeling naar Guermantes volgt het gezelschap de loop van de Vivonne. Deze vormt, zoals het een vredig kabbelend riviertje betaamt, een aaneenschakeling van allerlei curiositeiten, bezienswaardigheden en aanleidingen tot mijmeren. Vooreerst is er de visser met de strooien hoed die ’s zomers steevast onder de hazelaarstruiken gebeiteld zit en wiens identiteit Marcel nooit ter ore is gekomen om de heel eenvoudige reden dat er geen namen konden worden uitgewisseld want spreken zou de vissen hebben verschrikt. Er zijn de resten van het kasteel aan de overkant, waar er geen jaagpad is om over te lopen maar wel een lage weide waar tussen de knalgele boterbloemen de resten van een toren en enkele kantelen in de grond aan het wegzinken zijn. Ook hier, net als daarnet met de rue du Perchamps en de schilderijen waarnaar op gravures wordt verwezen, een verwijzing naar het uiteindelijke verdwijnen van alles, de vluchtigheid van het bestaan, ook in zijn meest sublieme gedaante, bijvoorbeeld dat van een kasteel van de toch wel prestigieuze anciens comtes de Combray (167:21-22). De boterbloemen – werkelijk niets laat Proust onbenut of onvermeld (maar dat is hier dubbelop) – vertegenwoordigen met hun gouden glans een inutile beauté (168:3).
De met water gevulde, door kinderen in de rivier geplaatste flessen leveren een mooie bespiegeling op over het vaste en het vloeiende, het stabiele en het stromende, het grijpbare en datgene wat altijd ontsnapt. Een waterlelie, die aan zijn steel geklonken de rivier lijkt te willen oversteken, vruchteloos en steeds opnieuw, comme un bac actionné mécaniquement (168:36-37; ‘als een machinaal aangedreven veerpont’), doet denken aan tante Léonie, wier steeds herhaalde dwangmatige handelingen Marcels grootvader ertoe nopen haar ‘neurasteniek’ te noemen, en aan de gekken die Dantes nieuwsgierigheid in die mate prikkelden dat hij hen zou hebben ondervraagd, ware het niet dat de voortsnellende Vergilius hem opriep hem te volgen, zoals Marcel zijn ouders, die intussen alweer een heel eind zijn gevorderd, snel moet bijbenen – Proust laat hier waarneming en mijmering in elkaar overgaan en zijn Marcel uit zijn droom ontwaken, waarmee hij eens te meer mooi aangeeft hoezeer droom en werkelijkheid in elkaar verstrengeld zijn. Zoals, inderdaad, de waterplanten waarover hij het in deze passage heeft.
De beschrijving – met oog voor de wisselende inwerking van diverse atmosferische omstandigheden – van de drijvende bloembedden van een tuinbouwer die waterlelies kweekt, doet met zijn tintelende luminositeit denken aan de late schilderijen van Monet die, laten we dat goed voor ogen houden, zijn late impressionistische lelieschilderijen vervaardigde in dezelfde periode als dat Proust deze teksten in elkaar puzzelde.
Na deze bloemenweelde stroomt de Vivonne opnieuw harder. En weer wil Marcel ergens anders zijn, dit keer niet in de werkelijkheid van een boek maar op zijn rug liggend in een bootje dat hem stroomafwaarts meevoert, met op zijn aangezicht l’avant-goût du bonheur et de la paix (170:22-23). Daar ongeveer is het dat het gezelschap zich tussen de irissen op de oever neervlijt en zich tegoed doet aan een picknick terwijl boven traagzaam ‘een werkeloos wolkje’ voorbijdrijft en in een verre verte nog de klokken van de Saint-Hilaire te horen zijn.
Wat verderop zien ze een afgelegen buitenhuisje. Achter het raam een vrouw die, zo fantaseert Marcel, zich hier ‘begraven’ heeft, teleurgesteld als zij is omdat zij er niet in is geslaagd om de man van wie zij hield aan zich te binden. Hier voelt ze zich veilig omdat niemand de naam van die man kent. Marcel ‘ziet’ hoe zij na een wandeling thuiskomt en haar ‘berustende handen’ bevrijdt van de lange handschoenen en hoe deze geste gekenmerkt wordt d’une grâce inutile (171:15). Opnieuw die nutteloze schittering, die daarnet nog als een glans over het boterbloemenveld lag.
Hoe ver de wandeling naar de kant van Guermantes ook reikt, de bronnen van de Vivonne worden nimmer bereikt. Gelukkig maar, zou je geneigd zijn te denken, want in de verbeelding van Marcel hebben ze een welhaast mythologische allure aangenomen, zozeer zijn ze in zijn ogen geïdealiseerd en als onbereikbaar voorgesteld. Een exacte TomTom-coördinaat zou erop passen als een tang op een varken. In de Oudheid konden ze de toegang tot de onderwereld toch ook niet exact localiseren?
Ook het kasteel van de Guermantes ligt te ver – en zo behouden ook zijn wel degelijk echt bestaande bewoners, le duc et la duchesse (171:27), hun zo al, door de sociologische stratificatie, bestaande en natuurlijk ook door toedoen van Marcels overvloedige lectuur en lichtelijk hysterische neiging tot idolatrie aangedikte, mythische proporties. Die overigens ternauwernood ruim genoeg zijn om alles wat zij, in hun ‘kant’, vertegenwoordigen te herbergen: de zonovergoten wandelingen, de Vivonne, de boterbloemen en de waterlelies, enzovoort, enzovoort.
De duc en de duchesse krijgt Marcel nooit te zien. Hij vult die leemte in met picturale voorstellingen van wandtapijt, brandraam, toverlantaarnbeeld. Maar waar zijn ze dan, die echt bestaande en toch nimmer aanschouwde hoge lieden, die premiers des citoyens de Combray (172:11) – wat ze zijn geworden door huwelijken en allianties, al vanaf de 16de eeuw, verhevenheid waarvan de beeltenis in een van de brandramen van de Saint-Hilairekerk van een van hun voorvaderen, Gilbert de Guermantes, getuigt? Ja, ze moeten echt zijn want Marcel ziet de weinig nobele zwart gelakte achter- en dus ook buitenkant van dat brandraam wanneer hij naar Camus is gestuurd om een pak zout te halen. Wat een heerlijke confrontatie van verhevenheid en aardse banaliteit! Binnen in de kerk niet meer dan een edel en vervliedend kleur waaraan het bigotte kind zich tussen het wijwatervat en de stoel waarop hij plaats dient te nemen vergaapt, buiten een reëel en somber (zwart) wezen dat zelfs een achterkant heeft en dat, mede daardoor, even reëel is als een pak zout!
Geen opmerkingen:
Een reactie posten