een lectuur van

A LA RECHERCHE DU TEMPS PERDU

van Marcel Proust


(ik gebruik de Pléiade-editie van 1954, toen nog driedelig - zoals een maatpak)

19 november 2017

geen verloren tijd (120)


II:78-88

Marcel voelt zich in die mate goed in de kazerne dat hij er wel zou willen blijven: protégé par cette atmosphère de tranquillité, de vigilance et de gaîté qu’entretenaient mille volontés réglées et sans inquiétude, mille esprits insouciants, dans cette grande communauté qu’est une caserne (78:11-15). Hier moet je inderdaad niet nadenken en regelen regels en regelmaat de tijd. Jammer dat je er als niet-militair niet mag verblijven. Saint-Loup denkt daar anders over: hij heeft voor Marcel een uitzondering bedongen en hij laat Marcel dat op een plagerige en niet ondubbelzinnige toon weten: Ah ! vous aimeriez mieux coucher ici près de moi que de partir seul à l’hôtel (72:23-24).

Marcel laat zijn gedachten gaan over een foto van Mme de Guermantes, Saint-Loups tante. De dubbelzinnigheid wordt nog aangehouden want de gedachte dat Saint-Loup hem die foto zou kunnen schenken, doet Marcel souhaiter de lui rendre mille services qui me semblaient peu de choses en échange d’elle (79:38-39). Op de foto is de duchesse in minder verhulde gedaante te zien dan in deze waarin zij zich in levenden lijve aan Marcel vertoont. De foto, waarop allerlei rondingen goed navolgbaar zijn, lijkt hem dan ook un traité de la seule géométrie qui eût de la valeur pour moi (80:10-11). Dat Marcel oog heeft voor de fysieke gelijkenissen tussen Saint-Loup en diens tante benadrukt andermaal de dubbelzinnigheid van de gevoelens ten aanzien van zijn militaire gastheer.
Over de nacht die volgt op het avondmaal met champagne en jonge patrijzen vernemen wij niets. In een volgende scène zien we hoe Marcel aan het ontbijt de smaak van chocolademelk synesthetisch laat opgaan in de aanblik van een in mist gehulde heuvel naast de kazerne.

De volgende nacht moet Marcel wél op hotel. Hij krijgt er niet de kans om zich in verdriet te verliezen, geboeid als hij is door de wervelend-complexe architectuur van het achttiende-eeuwse paleis waarin het gevestigd is, met zijn dubbele deuren, beschilderde plafonds, brokkelende trappen, schijnbaar nergens heen leidende gangen en draperieën die een stilte binnenbrachten sur lequel je me sentis comme une sorte d’enivrante royauté (83:28-29). We lezen het goed: de draperieën laten een stilte over Marcel nederdalen waarover hij ‘een soort van opwindende soevereiniteit voelde’ (Cornips).

In een ander dan het vertrouwde bed slaapt Marcel ook anders – en dat vormt voor onze Verteller de aanleiding tot een over meerdere bladzijden uitgesmeerde beschouwing over de slaap, inderdaad een curieus en wakker-houdend fenomeen, als je er goed over nadenkt. De labyrinten der dromen vertonen, overigens, wel een gelijkenis met het pas beschreven doolhofachtige hotelpaleis – dat zal wel geen toeval zijn. En ja, het staat er ook min of meer letterlijk: Il en est du sommeil comme de la perception du monde extérieur (85:6-7).

Proust legt in deze uitweiding een speciale belangstelling aan de dag voor de schemerzones waarin het slapen en het waken in elkaar overgaan: Marcel wordt halfwakker van de voor zijn raam passerende militaire blaaskapel maar weet wat later niet meer of hij die nu effectief heeft horen passeren dan wel of hij ervan heeft gedroomd. Proust verwondert zich ook over de continuïteit van de identiteit: hoe verschillend we tijdens onze slaap ook mogen geweest zijn van wie we in wakende toestand zijn (we hebben geen bewustzijn, we dromen dingen waarvan we wakend nooit zouden kúnnen of durven te dromen…), we ontwaken ’s anderendaags toch altijd weer als dezelfde persoon die we gisteren bij het inslapen waren. Wanneer wij uit een zogenaamd ‘loden slaap’ ontwaken (un sommeil de plomb (88:10)) en wij een moment niet meer weten wij we waren of zijn, ervaren we dit het sterkst.

Er is geen verklaring voor die continuïteit – Proust maakt hier de vergelijking met het woord dat we verloren waanden en dat ons dan toch weer te binnen schiet: La réssurection au réveil – après ce bienfaisant accès d’aliénation mentale qu’est le sommeil – doit ressembler au fond à ce qui se passe quand on retrouve un nom, un vers, un refrain oubliés. (88:30-33) En Proust voegt er dan nog een interessante gedachte aan toe, die een licht werpt op hoe hij zijn hele onderneming van de Recherche ziet, namelijk als een gooi naar de onsterfelijkheid: peut-être la résurrection de l’âme après la mort est-elle concevable comme un phénomène de mémoire (88:33-35). De Recherche draait rond memorie, en onsterfelijkheid heeft te maken met – postuum – gememoreerd worden.

Geen opmerkingen:

geen verloren tijd


*