een lectuur van

A LA RECHERCHE DU TEMPS PERDU

van Marcel Proust


(ik gebruik de Pléiade-editie van 1954, toen nog driedelig - zoals een maatpak)

04 mei 2011

geen verloren tijd (25)

I, 182-186

Net zozeer als de wandelingen naar de kant van Guermantes aanleiding hebben gegeven tot zoete dagdromen van forel vissen met de duchesse en van bootje varen op de Vivonne, dragen die lange namiddagen van langoureus geluk, waarbij van het leven lijkt te kunnen worden verlangd dat het niets anders is dan une suite d’heureux après-midi (182:31), ook een stil verdriet in zich: zodra de terugkeer is aangevat, beseft de kleine Marcel al dat hij die avond, doordat het avondeten vanwege de lange wandeling pas laat zal worden aangevat, al meteen na de soep naar boven zal worden gestuurd en dat zijn moeder, omdat zij haar maaltijd nog niet zal hebben beëindigd, hem geen nachtkus zal komen geven. Daardoor ontstaat het besef van een strikte scheiding tussen twee ‘gemoedstoestanden’ waartussen geen vergelijk mogelijk is: enerzijds is er la zone où je m’élançais avec joie (183:5), anderzijds [l]a zone de tristesse (183:4). Beide ‘gebieden’ zijn van elkaar gescheiden zoals in een avondlucht een strook roze van een strook groen of zwart. Het zonet nog ervaren geluksgevoel lijkt in de tristessezone van geen tel meer. Ja, Marcel zou alle die dag ervaren geluk hebben opgegeven om de hele nacht in de armen van zijn moeder te mogen huilen! Deze angst om van de moeder gescheiden te worden zal later, zegt Proust, verhuizen naar de liefde waar hij onlosmakelijk mee verbonden kán blijven: cette angoisse qui plus tard émigre dans l’amour, et peut devenir à jamais inséparable de lui (185:9-10).

Die toestand van opperst verdriet zou duren tot de volgende ochtend – maar dan zou Marcel alweer vergeten zijn dat hem ’s avonds opnieuw het verdriet van de scheiding van zijn moeder te wachten staat.

En zo, besluit Proust, is het de kant van Guermantes die hem geleerd heeft dat in zijn leven de periodes van vreugde en triestheid elkaar opvolgen zoals ze elkaar binnen één en dezelfde dag opvolgen, zo strikt van elkaar gescheiden que je ne puis plus comprendre, plus même me représenter, dans l’un, ce que j’ai désiré, ou redouté, ou accompli dans l’autre (183:30-32).

En zo zijn we terug van de wandeling naar de kant van Guermantes, waarmee het tweeluik met Méséglise stilaan kan worden afgerond. De op beide wandelingen opgedane ervaringen vormen, zegt Proust in deze afsluitende bladzijden van het eerste deel van het eerste boek van A la Recherche du temps perdu, de humus waaruit zijn vie intellectuelle (183:37) is ontloken. Het ‘intellectuele leven’, dat ‘van de vele diverse levens die wij gelijktijdig leiden het meest vol wederwaardigheden, het rijkst aan voorvallen is’. Weliswaar denken wij dat dat intellectuele leven pas is ontstaan op het moment waarop we er ons bewust van werden – maar eigenlijk gaat het terug tot die talloze ervaringen, toen wij er ons nog niet bewust van waren, opgedaan tijdens die wandelingen: de geur van de meidoorns, de schittering van de waterlelies die drijven op het water, un bruit de pas sans écho sur le gravier d’une allee (184:12); ervaringen over tant d’années successives (184:14) die zijn blijven voortbestaan in de herinnering terwijl rond deze dingen en fenomenen ‘de wegen zijn weggevaagd en de mensen die ze betraden en de herinnering aan wie ze betraden dood zijn’. Herinneringen sterven zoals mensen sterven, maar die concreet gebleven herinneringen, die er door toedoen van de aandacht van het dromende kind toe geroepen werden ‘om in hun vergankelijkste bijzonderheden voort te leven’, vormen voor Proust nog steeds zijn sol mental (184:25), zijn ‘geestelijke grond’.

Die vroege herinneringen zijn cruciaal omdat ze berusten op een geloof in de dingen en de mensen. C’est parce que je croyais aux choses, aux êtres […] que les choses, les êtres qu’ils m’ont fait connaître sont les seuls que je prenne encore au sérieux et qui me donnent encore de la joie. (184 :26-30) Hoe kan dat nu? Ofwel is dat ‘geloof’ verdwenen, ofwel is het zo dat la réalité ne se forme que dans la mémoire (184:31) – feit is, zegt Proust nu, dat de bloemen die hij nu voor het eerst te zien krijgt hem geen echte bloemen lijken. Niets is zo echt, niets heeft die ‘onmiddellijke’ band met het hart behouden (immédiatement en communication avec mon coeur (186:2-3)) als de bloemen die hij als kind heeft ervaren of, beter gezegd, als de bloemen waarin hij als kind geloofde.

Dat is een wel heel bijzondere, drastische en zelfs dramatische epistemologie! Het zo sterk met elkaar verbinden van realiteit en verleden leidt tot een zeer streng vonnis met betrekking tot de werkelijkheidswaarde van het héden – maar deze epistemologie past natuurlijk perfect bij de proustiaanse ontologie, waarbij de dingen – en de mensen – pas in de herinnering, de onbedoelde of willekeurige herinnering, écht tot leven komen en ‘onmiddellijk’ zijn, dat wil zeggen: niet bemiddeld door enig verslag of getuigenis of intellectuele tussenkomst. Dan en alleen dan is het genot van deze dingen puur en onversneden en volkomen authentiek. Deze onmiddellijkheid wijst op uniciteit, exclusiviteit. Een welbepaalde ervaring berust op een welbepaalde, ooit ervaren, werkelijkheid. Vandaar: il y a quelque chose d’individuel dans les lieux (185:2-3). Hoe mooi ook de toekomstige waterlelies die Proust nog te zien krijgt, of hoe mooi en verstandig de toekomstige ‘moeder’ door wie Proust – dit is uiteraard metaforisch te interpreteren – welterusten wordt gewenst: niets evenaart het unieke en onherhaalbare origineel! Geen enkele maîtresse heeft Proust ooit cette paix sans trouble (185:14) kunnen schenken die hij als kind bij zijn moeder heeft ervaren. Dat was pas the real thing! Alleen het echte is écht de moeite waard. En we krijgen er, om het helemaal duidelijk te maken, nog een voorbeeld bij van wat Roland Barthes l’effet du réel zou noemen: onder het oog van de zich over het kind buigende moeder ontwaart de kleine Marcel quelque chose qui était, paraît-il, un défaut (185:22), een klein onvolkomenheidje zeg maar, een schoonheidsvlek of een pukkel, que j’aimais à l’égal du reste (185:22-23), dat Marcel even lief was als al de rest. ‘Klein gebrek, geen bezwaar’, zou Gerard Reve zeggen. Of opnieuw met Barthes: in de vorm van een kleine onvolkomenheid, een punctum, wordt aan het totale beeld, het studium, een aura van onmiskenbare realiteit verleend.

Een dergelijke exclusiviteit is natuurlijk een tweesnijdend zwaard – en Proust wijst op dit gevaar. Enerzijds is er een schier onevenaarbare intensiteit en kan wellicht dat diepgewortelde geluk dat in de kindertijd zijn oorsprong heeft nog worden doorvoeld of nagevoeld en de basis vormen voor actuele intense (esthetische) ervaringen – anderzijds kan het tot teleurstellingen en zelfs fouten aanleiding geven, bijvoorbeeld wanneer Proust, in zijn latere leven, belangstelling opbrengt voor een persoon louter en alleen omdat deze persoon hem op een bepaalde manier doet denken aan een van die hem zo dierbare vroege herinneringen.

Maar de positieve impact van de (herinnering aan) Méséglise en Guermantes is natuurlijk de belangrijkste: Ils leur ajoutent aussi un charme, une signification qui n’est que pour moi. (186:1-2) En zo komt het dat terwijl, op een zomeravond, iedereen het naderende onweer verwenst, Proust als enige ‘in verrukking’ l’odeur d’invisibles et persistants lilas (186:7-8) kan opsnuiven.

Geen opmerkingen:

geen verloren tijd


*