een lectuur van

A LA RECHERCHE DU TEMPS PERDU

van Marcel Proust


(ik gebruik de Pléiade-editie van 1954, toen nog driedelig - zoals een maatpak)

18 december 2016

geen verloren tijd (101)



I:852-859

Marcel staat al een tijdje te popelen om met Elstir een wandeling te maken want de duisternis dreigt in te vallen en hij wil nog een glimp opvangen van de meisjes. Maar Elstir wil eerst zijn bloemenstilleven afwerken. Marcel is beleefd en wacht geduldig. Dat gaat in tegen zijn eigenbelang, beseft hij, want de meisjes interesseren hem uiteraard meer dan de bloemen, hoe whistler-, turner- en monetiaans-impressionistisch (heb ik uit de vakliteratuur) Elstirs artistieke invalshoek ook is. Proust van zijn kant maakt van de wachttijd gebruik om Marcels onproductieve houding te verklaren en hij doet dat – eens te meer – bijzonder omslachtig. Hij is wel zo attent om ons het perspectief voor te houden waarin wij deze verklaring moeten situeren: terugblikkend vanuit de ervaringen die hij in de jaren tussen het atelierbezoek bij Elstir en het moment waarop hij de scène beschrijft heeft opgedaan: le jour de cette visite à Elstir, les temps étaient encore loin où je devais prendre conscience de cette différence de valeur (854:4-7).

Over welk waardeverschil gaat het? De jonge Marcel heeft een naar eigen zeggen van zijn grootmoeder overgenomen karaktertrek, die erin bestaat dat hij zijn eigen doelstellingen onder de mat veegt ten faveure van een beleefde, maar voorgewende, belangstelling voor de ander, in de hoop dat die ander hem om die reden zal waarderen – wat dan weer een ander opportunisme is, natuurlijk. Proust erkent dat hij behept is met een amour-propre inavoué (853:27-28), een eigenliefde die hem soms grote ongemakken voor lief doet nemen, ja zelfs risico’s doet lopen en levensgevaar trotseren, bij het uit de wind zetten van de andere. Hij doet dat omdat hij très sensible is à l’opinion des autres (853:26-27). Toch heeft die onuitgesproken eigenliefde aucun rapport avec la vanité ni l’orgueil (853:28-29), haast hij zich daaraan toe te voegen. Maar het is dus wel eigenliefde, en geen goedheid, want die zou zijn ingegeven door plichtsbesef. Dat is hier duidelijk niet het geval. Later zal Proust over deze morele attitude twijfelen want hij zal zich afvragen – en hier komt die différence de valeur op de proppen – of de levens van de anderen het wel waard zijn om er het zijne voor op te offeren: j’ai cru reconnaître que celle [la vie] de beaucoup de gens devant qui je me place quant éclate une bombe, est plus dénuée de prix (854:2-4).

Eindelijk is het ‘waterverfkarwei’ (besogne d’aquarelliste (854:10-11)) beëindigd en kunnen de schilder en zijn jonge bewonderaar naar buiten. Het is nog niet zo laat als Marcel had gevreesd, en hij doet zijn best om de wandeling die kant te laten uitgaan waar hij verwacht de meisjes nog te kunnen aantreffen. Wat hij hoopt, gebeurt. Het gebeurt tot zijn ontzetting want nu gaat de hele beleving weer de ándere kant uit. (De Verteller evoceert zeker niet ten onrechte Marcels zelfbeoordeling naar aanleiding van deze wispelturigheid: ma faiblesse, mon excès de sensibilité douloureuse et d’intellectualité (855:8-10).) Want inderdaad, het naderbij komen van de vervulling doodt het verlangen. Maar niet alleen dat, de imminente vervulling voldoet ook niet omdat hij ánders lijkt te zullen worden dan Marcel zich had voorgesteld: ce qui diminuait le plaisir que j’allais avoir, ce n’était pas seulement l’imminence, mais l’incohérence de sa réalisation (856:4-6).

Marcel wendt zich af van de confrontatie en doet alsof hij de inhoud van een antiquairsetalage interessant genoeg vindt om zich niet door Elstir aan de meisjes te laten voorstellen. Hij neemt zich voor om als Elstir hem zometeen roept verbaasdheid te veinzen: ‘“C’est bien moi que vous appelez?”, neemt hij zich voor te zeggen. Maar het komt zo ver niet want Elstir roept hem niet! En Marcel beseft: Tout était manqué. (856:43). Hij moet genoegen nemen met een verre blik van een van de meisjes, een blik die al vlug wordt onderbroken door het neerslaan van haar ogen. Deze herstelde onbereikbaarheid contrasteert fel met de zeer kort daaraan voorafgaande quasi zekerheid van de ontmoeting. De waardering, door Marcel, van Albertine volgt deze omslag: van schier waardeloos (bij de zekerheid) naar onpeilbaar waardevol (bij de herstelde onbereikbaarheid). Iets gelijkaardigs, zo memoreert de Verteller, viel te zeggen over de aan- en afwezigheid van de moeder voor de kleine Marcel (terugblik), of over datgene wat Marcel zal moeten ervaren wanneer hij enerzijds zal verwachten dat Albertine hem trouw zal zijn en anderzijds, onder druk van de wisselende omstandigheden, zal ervaren dat die verwachting verdwijnt (onthullende vooruitblik).

In een aanvullende beschouwing komt Proust tot de vaststelling dat deze décalage tussen verwachting en vervulling essentieel is voor de liefde of, juister, voor het kanaliseren van de verliefdheid. We zijn verliefd op een wezen dat we nauwelijks kennen – de kennis van haar persoon is, uiteraard want zij gaat aan de kennismaking vooraf, miniem en rechtvaardigt op zich niet ons hevige gevoel. Eigenlijk is het verlangen om haar te leren kennen belangrijker dan het voorwerp van dat verlangen, de vrouw zelf. L’amour devient immense, nous ne songeons pas combien la femme réelle y tient peu de place. (858:10-13) Van Albertine kent Marcel nauwelijks meer dan het silhouet. Alles wat hij zich met betrekking tot haar heeft ingebeeld, beslaat, kwantitatief, in zijn geest (hart?) een veel grotere ruimte.

Geen opmerkingen:

geen verloren tijd


*