een lectuur van

A LA RECHERCHE DU TEMPS PERDU

van Marcel Proust


(ik gebruik de Pléiade-editie van 1954, toen nog driedelig - zoals een maatpak)

07 september 2017

geen verloren tijd (117)

II:47-58

Waar Marcels oordeel over La Berma’s acteerprestatie eerst ronduit negatief uitvalt, komt hij op het tweede gezicht tot een positiever beeld. Dat ‘tweede gezicht’ is het gevolg van een onbewust proces; het is als toch nog vinden nadat je het zoeken hebt opgegeven. In een uitermate bewerkelijke omschrijving probeert Proust te vatten waar het dan om gaat wanneer een actrice volledig in haar rol opgaat, ermee lijkt samen te vallen tot op het punt dat elk onderscheid tussen tekst en acteerprestatie lijkt weg te vallen. Wanneer deze transparantie of uitstraling (une sorte de rayonnement (48:30)) is bereikt, ontstaat een tweede, aan het eerste (de tekst van Racine) gelijkwaardig want even geniaal kunstwerk: Telle l’interprétation de la Berma était, autour de l’oeuvre, une seconde oeuvre vivifiée aussi par le génie (49:6-8). Dat La Berma’s vertolking op zich ‘geniaal’ is, blijkt uit het feit dat zij dat effect ook uitgaande van andere teksten kan bewerkstelligen: zij drukt er telkens haar stempel op comme, dans de portraits qu’il a peints d’après des modèles différents, on reconnaît un peintre (52:6-8). Proust laat Marcel concluderen dat hij deze acteerprestatie op zichzelf moet zien, dat hij haar niet mag vergelijken met een vooropgestelde ideale vertolking – want dat leidt tot verwachtingen, en verwachtingen kunnen teleurgesteld worden. Hier wordt nog maar eens een verband gelegd tussen erotiek en esthetische ervaring want Proust voegt aan zijn vaststelling toe: comme jadis quand je retrouvais Gilberte aux Champs-Élysées, je venais à elle avec un trop grand désir (49:15-17). En hij laat Marcel besluiten dat hij zijn bewondering beter niet platslaat onder allerhande bespiegelingen en getheoretiseer.

De Duchesse de Guermantes maakt haar entree in de baignoire (52:40) van haar nicht, de Princesse de Guermantes. (Wat verderop keert Proust terug naar de mariene metaforiek waarmee hij aanvankelijk het theater tekende door deze loge de ‘spelonk’ (antre (53:8)) te noemen.) Uiteraard is de hertogin te laat, wat natuurlijk de strategie der hogergeplaatsten is om door iedereen te worden opgemerkt.

In een observatie betreffende de kleding van prinses en hertogin legt Proust een parallel bloot met de zonet uitgelegde verhouding tussen Racines tekst en wat La Berma ermee doet: zoals alleen La Berma die uitstraling kan teweegbrengen, zo dragen de prinses en de hertogin hun japonnen en overdadig gevederde uitdossing op een manier zoals alleen zij dat kunnen: La toilette de ces deux femmes me semblait comme une matérialisation neigeuse ou diaprée [‘veelkleurig’] de leur activité intérieure (57:30-32). Mocht een vrouw uit een van de belendende loges, bijvoorbeeld de Baronne de Morienval of Mme de Cambremer, zich met zo’n japon vertonen, ze zou alleen maar een air excentrique, prétentieux et mal élevé (54:30) uitstralen.

Mme de Cambremer overigens heeft haar aanwezigheid in het theater te danken aan de Princesse de Parme, die, met het oog op het uitbouwen van haar netwerk in functie van haar liefdadigheidswerk, enkele loges heeft afgestaan aan dames qui ne faisaient pas partie de la haute société (55:14). Voor Mme de Cambremer vormt deze uitnodiging in elk geval de bekroning van een wel tien jaar volgehouden inspanning om hier, in de nabijheid van de wérkelijk groten, te geraken. Ze herinnert zich wat Swann ooit over de hertogin zei: « La duchesse est un des êtres les plus nobles de Paris, de l’élite la plus raffinée, la plus choisie. » (57:5-7)

Deze distinctie doet Marcel ernaar verlangen te weten wat de hertogin en de prinses over het stuk denken dat hij net heeft gezien. Dit verlangen, weet hij, spruit voort uit de charme irrationnel (57:18) die verbonden is met hun namen en die hem onweerstaanbaar terugvoert naar le charme des après-midi d’été où je m’étais promené du côté de Guermantes (57:21-22).



Marcels beate bewondering voor wat zich in het baignoire afspeelt, krijgt een onverwachte bekroning. Hij geniet, daar beneden tussen het stallespubliek, van ‘het vredige besef dat de Onsterfelijken geen weet van [hem] hadden’. De hertogin, die hem ooit eens vluchtig heeft gezien, zou hem in die massa nooit herkennen, weet hij. Hij ziet – zonder verwachting – hoe zij haar blik laat dwalen over het volk onder zich. En dan gebeurt het onwaarschijnlijke: zij ziet hem en wuift naar hem, die op dat moment toch in haar ogen niet meer kan zijn dan la forme confuse du protozoaire [‘protozoön’ ofte ééncellig organisme] dépourvu d’existence individuelle (58:17-18)! De prinses ziet dit ook en wendt de blik in de richting van Marcel om te zien wie haar nicht heeft gegroet. Marcel vangt de vurige gloed in de ogen van de prinses op en dat ervaart hij als een averse étincelante et céleste (58:28-29).

Geen opmerkingen:

geen verloren tijd


*