een lectuur van

A LA RECHERCHE DU TEMPS PERDU

van Marcel Proust


(ik gebruik de Pléiade-editie van 1954, toen nog driedelig - zoals een maatpak)

19 juli 2014

geen verloren tijd (76)



I:658-665

Bij zijn aankomst in Balbec filosofeert de Verteller over plaatsnamen. Namen zoals Chartres en Beauvais staan metonymisch voor een kerk die iedereen kent. Als je je dan een voorstelling maakt van de stad die er achter schuilgaat, is het alsof die stad de kenmerken van die kerk overneemt: elegant of robuust, rank of plomp, wit of grijs of bruin… – en daardoor wordt die stad op zich une sorte de grande cathédrale (658:24-25).

Bij steden die niet kunnen bogen op één bepaald algemeen bekend bouwwerk, probeert de geest op een andere manier een voorstelling te vormen. Marcel heeft zich bij Balbec – waarvan de naam hem een Perzische bijklank lijkt te hebben – een voorstelling gevormd op basis van lectuur en afbeeldingen. Maar zijn voorstelling blijkt, nu hij het station van Balbec verlaat, niet overeen te stemmen met de werkelijkheid. Hij had verwacht dat de toren van de kerk, die hij bij het verlaten van het station voor zich ziet, als een vuurtoren bovenop de rotsen zou staan aan de voet waarvan woeste baren schuimend zouden uiteenspatten, maar hij wist niet dat er twee Balbecs zijn: het landinwaarts gelegen Balbec-le-Vieux, waar de trein aankomt, en, à plus de cinq lieues de distance (658:39), Balbec-plage.

In weerwil van deze vergissing heeft Marcel, met grote helderheid en nadrukkelijkheid, een realiteitsbesef: deze kerk, net zo goed als, aan weerszijden van het portaal, deze apostelbeelden, zijn de echte en enige echte voorbeelden van de beschrijvingen en afbeeldingen die hij elders en eerder heeft gezien en gelezen. Maintenant c’est l’église elle-même, c’est la statue elle-même, elles, les uniques: c’est bien plus. (659:28-30) De werkelijkheid van het échte houdt dus, in vergelijking met zijn vooraf geconsulteerde afspiegelingen, een surplus in. Het heeft er alle schijn van dat we hier een inkijk hebben in de psyche van een jongentje dat veel te lang tussen de boeken heeft geleefd, dat nooit of niet genoeg de ervaring heeft gehad dat er aan de dingen die hij op die manier leert kennen ook een werkelijkheid beantwoordt, en dat nu de schok ervaart van l’effet du réel. En van de weeromstuit begint hij meteen nadat hij is geschrokken van de realiteit van wat hij zich mille fois (659:40) heeft voorgesteld, dat effect te minimaliseren. Hij ziet de Maagd van Balbec, hoe zij is overgeleverd aan les regards du Café et du bureau d’omnibus, hoe zij het licht van de avondzon moet delen met le bureau du Comptoir d’Escompte (660:5-6) en straks het licht van de straatlantaarn, hoe zij dezelfde bakkerijlucht moet opsnuiven die het hele plein omvat, en hoe zij onder dezelfde roetlaag bedekt is die alle andere gebouwen heeft aangetast. Aan echte realiteit hangen onvermijdelijk ook nietigheid en vergankelijkheid vast. Hoe dan ook, de eerste aanblik van Balbec is wat teleurstellend en steekt in elk geval bleek af tegen de verwachtingen die Marcel had opgebouwd, mede onder invloed van de voortvarende Swann, die de schoonheid van de Normandische badplaats had vergeleken met die van Sienna.

Samen met zijn grootmoeder reist Marcel nu naar Balbec-plage. Françoise is vooruitgestuurd om de ontvangst in het hotel alvast voor te bereiden – maar zij is op een verkeerde trein terechtgekomen, die naar Nantes. Dat levert een kolderesk beeld op van die goedige dienstmeid die se réveillerait peut-être à Bordeaux (661:10-11). Gegeven het feit dat de verplaatsing per boemeltrein naar het cinq lieues (658:39) verderop gelegen Balbec-plage plus d’une heure (661:23) duurt, lig Bordeaux lichtjaren ver verwijderd!

Marcel durft, daarnaar gepolst door zijn grootmoeder, niet te zeggen dat de indruk die Balbec-le-vieux op hem heeft gemaakt in al zijn schamele echtheid, teleurstellend was – en hij begint zich al, wellicht om zichzelf op andere gedachten te brengen, een voorstelling te vormen van de hoteldirecteur in Balbec-plage en van de grootse manier waarop zij daar zullen worden ontvangen.

De opeenvolging van de vreemd klinkende namen van de plaatsen waar de boemel telkens stilhoudt – Incarville, Marcouville, Doville, Pont-à-Couleuvre, Arambouville, Saint-Mars-le-Vieux, Hermonville, Maineville (661:32-34) – steekt in Marcels verbeelding bleek af bij de hem veel bekendere namen van plaatsen in de buurt van Combray: die hebben allemaal het aura dat is samengesteld uit tal van indrukken die hem vertrouwd zijn; hier zijn de plaatsen nog als het ware naakt en nieuw en daardoor zijn ze ook heel gewoontjes. Deze indruk wordt bevestigd en versterkt door wat Marcel door het raam te zien krijgt in de vallende schemering. Die images étrangement usuelles et dédaigneusement familières (662:28-29), ‘vreemd alledaags en beschamend vertrouwd’, vormen een kortsluiting met Marcels hooggespannen verwachtingen en kwetsen hem op wrede wijze (cruellement!). Hoe fijnbesnaard kan men zijn!

En het ergste moet nog komen – combien ma souffrance s’aggrava (662:30-31)! Grootmoeder namelijk pingelt af bij de directeur van het hotel, die er duidelijk een is die belang hecht aan het uiterlijk vertoon op basis waarvan hij zijn clientèle in standen classificeert, en die bijgevolg neerkijkt op al wie meent te moeten afpingelen! (Dit uiterlijk vertoon wordt gesymboliseerd door de onechtheid van l’escalier monumental qui imitait le marbre (662:32-33).) De ontvangst verloopt in elk geval niet zo glories als Marcel zich had voorgesteld ter compensatie van zijn teleurstelling bij de eerste aanblik van Balbec-le-vieux. Hij is, hoe dan ook, danig onder de indruk van de gang van zaken in het Grand-Hôtel de Balbec en van de mensen die daar wonen of werken. In de blik van een van de minst aanzienlijke mensen die er rondlopen, een kamermeisje, leest hij l’horreur de mon néant (665:18), ‘de afschuw van mijn nietigheid’, en ten aanzien van de liftboy excuseert hij zich voor het feit dat hij zoveel ruimte in beslag neemt. De liftboy antwoordt niet eens, en Marcel zoekt naar de mogelijke redenen hiervoor: soit étonnement de mes paroles, attention à son travail, souci de l’étiquette, dureté de son ouïe (‘hardhorendheid’), respect du lieu, crainte du danger, paresse d’intelligence ou consigne du directeur (665:31-34).

Geen opmerkingen:

geen verloren tijd


*