I:665-675
De indrukken die Marcel van het
hotel opdoet, verdringen de poging die hij eerder had ondernomen om het zich
allemaal voor te stellen. Blijkt dat de werkelijkheid teleurstellend triviaal
en zelfs geestdodend is. Zij vermoeit hem in elk geval ten zeerste: koortsig
verlangt hij ernaar zich op een bed uit te strekken. Hier echter, in dit hotel,
wacht hem een kamer vol vreemde objecten waartussen hij zeker geen rust zal
kunnen vinden omdat ze hem met hun nadrukkelijk-vijandige aanwezigheid nog meer
zullen benauwen. Dat alles samen heeft een verpletterende uitwerking: N’ayant plus d’univers, plus de chambre,
plus de corps que menacé par les ennemis qui m’entouraient, qu’envahi jusque
dans les os par la fièvre, j’étais seul,
j’avais envie de mourir (667:24-27).
Als de nood hoog is, is de redding
nabij en hier dient de redding zich aan in de persoon van de grootmoeder, aan
wie Marcel – nood breekt wet – de moederlijke kwaliteiten toedicht die hij niet
bij de hand heeft omdat zijn moeder niet bij hem is. Toch brengt hij de nacht
in angst en verdriet door. Het feit dat hij de dingen die hem vertrouwd zijn zo
moet missen, lijkt wel een voorafspiegeling van l’horreur que m’avait fait si souvent éprouver la pensée que mes
parents mourraient un jour (670:21-23), ja zelfs bij uitbreiding van de
eigen dood waaruit geen terugkeer meer mogelijk is.
Marcel beseft dat de gewoonte (of de
Gewoonte, met hoofdletter) hem zal helpen om alle onbekende voorwerpen en
omstandigheden in zijn nabijheid te dulden. Voorlopig echter slagen ze er niet
in om de hem vertrouwde, die thuis zijn achtergebleven, te doen vergeten. Maar
zolang de gewoonte haar werk niet heeft kunnen doen, is zijn hart veroordeeld
tot lijden. Ce n’est pas que notre coeur
ne doive éprouver, lui aussi, quand la séparation sera consommée, les effets
analgésiques (pijnstillend) de
l’habitude; mais jusque-là il continuera de souffrir. (671:16-19) En wel
hierdoor: het vooruitzicht om, door de gewoonte geholpen, als un moi différent (671:34) een leven te
lijden waarin we niet zullen afzien
van het feit dat onze geliefden niet bij ons zijn, verscherpt nog ons huidige
lijden! ’t Is als een dubbel lijden, ja, het is alsof het huidige ik, dat nog
gehecht is aan de geliefde objecten en personen, eerst een dood moet sterven.
Dit proces van vervelling is niets minder dan een voorgift op de uiteindelijke
dood; en het verzet ertegen is un mode
secret, partiel, tangible et vrai de la résistance à la mort, de la longue
résistance désespérée et quotidienne à la mort fragmentaire et successive telle
qu’elle s’insère dans toute la durée de notre vie, détachant de nous à chaque
moment des lambeaux de nous-mêmes sur la mortification desquels des cellules
nouvelles multiplieront (671:39-672:2). Dit pijnlijk vervellingsproces is
nodig voor de vernieuwing die elk van ons onherroepelijk en steeds opnieuw moet
doormaken.
Met grootmoeder spreekt Marcel een
code af om ’s nachts als het nodig zou zijn of ’s ochtends bij het ontwaken
drie keer op de muur te kloppen die hun beider bedden van elkaar scheidt. Nadat
dit signaal is uitgewisseld, komt grootmoeder bij Marcel binnen en opent het
gordijn; Marcel proeft het genoegen van exclusief samen met zijn grootmoeder
naar de mist te kunnen kijken die het uitzicht over de zee onmogelijk maakt:
hij ervaart dit als une marque
d’affection reçue par moi seul (670:2-3).
Nadat Marcel is opgestaan, kijkt hij
met verbazing naar het schouwspel van zonlicht, strand en golven dat zich voor
hem ontrolt. Hij stelt vast dat een wisselende lichtinval een landschap
evenzeer kan doen veranderen als dat vertrekpunt en bestemming na een lange
reis van elkaar blijken te verschillen. Proust heeft het daarom over het paysage accidenté des heures (673:31),
‘het wisselvallige landschap van de tijd’: de verschillen in het landschap
komen deze keer niet aan het licht door een verplaatsing in de ruimte te hebben
gemaakt, maar door er tijd over te laten gaan. Het moet gezegd dat Proust deze
verandering uitermate omstandig poogt te beschrijven; hij doet in elk geval
meer dan zijn best om de wisselende schakeringen, eb en vloed en het ritme van
de aanrollende golven, voortreffelijk te evoceren.
Grootmoeder en kleinzoon nuttigen in
de eetzaal van het Grand-Hôtel hun eerste middagmaal. Het bestaat uit twee
gebakken tongetjes, waarover uit een citroen quelques gouttes d’or (674:1) worden uitgeknepen. Grootmoeder vindt
het jammer dat ze door glas zijn gescheiden van het schouwspel van strand en
zee en licht en dat ze daardoor de zeebries moeten missen. Ze zet dus het raam
open. De gevolgen zijn niet te overzien: in de eetzaal vliegen les menus, les journaux, voiles et
casquettes de toutes les personnes qui étaient en train de déjeuner (675:10-11)
de lucht in. Marcel krimpt onder de boze blikken en ‘schimpscheuten’ van de touristes méprisants, dépeignés et furieux (675:15-16),
die grootmoeder niet eens ziet en hoort maar die zijn impression d’isolement et de tristesse (675:14) nog aanwakkeren.
Hij is dan ook nog niet assez âgé en
nog trop sensible pour avoir renoncé au
désir de plaire aux êtres et de les posséder; hij heeft nog niet l’indifférence plus noble qu’aurait éprouvée
un homme du monde (674:30-32).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten