een lectuur van

A LA RECHERCHE DU TEMPS PERDU

van Marcel Proust


(ik gebruik de Pléiade-editie van 1954, toen nog driedelig - zoals een maatpak)

19 augustus 2014

geen verloren tijd (81)

I:698-711

Dankzij het contact dat grootmoeder en Marcel nu af en toe met markiezin de Villeparisis hebben, krijgen zij de kans om kennis te maken met de prinses van Luxemburg. Deze langzame toenadering verloopt voor Marcel niet pijnloos want de markiezin blijkt zijn naam te hebben vergeten wanneer zij hem aan de prinses voorstelt. Deze behandelt Marcel en zijn grootmoeder met niet kwaad bedoelde neerbuigendheid: ze koopt van een handelaar een stukje brood en vraagt aan Marcel het aan zijn grootmoeder aan te bieden. Maar het is brood van het soort qu’on jette aux canards (700:3). Het sociale verschil is met andere woorden in Marcels geest zo groot als de kloof tussen mens en dier. Bij een volgende ontmoeting verbetert de situatie dan toch enigszins: dan is grootmoeder door de manier waarop de prinses haar benadert al, (p)ar un merveilleux progrès de l’évolution (…) un <<baby>> (700:24-25).

De dag na deze ontmoeting meldt de markiezin dat Marcel en zijn grootmoeder zeer in de smaak van de prinses zijn gevallen. Zij informeert bij Marcel ook naar zijn vader, die op kunstreis is in Spanje en net, op die reis, zijn bagage is kwijtgeraakt. De markiezin blijkt zeer goed geïnformeerd, beter in elk geval dan Marcel en zijn grootmoeder, want zij weet dat de bagage van Marcels vader eigenlijk nooit verloren is geweest. Marcel beeldt zich in dat de markiezin over un morceau de verre prodigieusement grossissant (701:27) beschikt, een soort van verrekijker die haar in staat stelt om van op grote afstand het doen en laten van zijn vader in het verre Spanje te kunnen volgen.

De volgende twee, drie bladzijden vangen we enkele flarden van gesprekken op tussen de hotelgasten en vooral hun vrouwen, die nauwlettend het gaan en komen van de edeldames – prinses of markiezin – in de gaten houden en in het minste uiterlijk vertoon of de geringste uitlating sporen bevroeden van valselijk gedragen titels en vervallen aristocratie. De bourgeoisie speurt met grote aandacht naar barsten in de façade die door de adel wordt opgehouden ten einde haar eigen status te verhogen, maar zonder daarbij uiteraard voldoende aandacht te besteden aan het verhullen van haar niet bepaald hoogstaande of edelmoedige gedrag.

Marcel komt vaak in de kamer van zijn grootmoeder en bestudeert daar de manier waarop het licht er op verschillende momenten van de dag naar binnen valt. Ook observeert hij graag vanuit zijn eigen kamer de zee. Hij stelt vast dat de zee elke dag anders is: je ne vis jamais deux fois la même (705:7). Hij probeert zich een beeld van haar te vormen en vervolgens zijn effectieve waarneming aan dat beeld te toetsen. Maar ofwel is hij te dichtbij en verstoren détails contemporains (708:4) zoals baigneurs, (…) cabines, (…) yachts de plaisance (707:43-708:1) dit beeld, ofwel bevindt hij zich te ver en lijkt de zee hem pas vivante, mais figée (708:12).

Marcel mag met Mme de Villeparisis mee voor een tochtje met haar rijtuig. Vlak voor het vertrek heeft hij belangstelling voor een chasseur die weinig omhanden heeft. Om hem te omschrijven, gebruikt de Verteller het woord ‘boomachtig’ (arborescent (707:1-2)) en hij zegt dat zijn huid ‘plantachtig’ is (son épiderme de plante (706:11)). Deze vegetatief geïnspireerde appreciatie krijgt een vervolg in de volgende alinea, waarin de vanuit het rijtuig in het landschap waargenomen uitgebloeide appelbomen met veel liefde worden beschreven. Ze doen de Verteller zelfs denken aan de meimaand van het volgende jaar, wanneer hij in Parijs elke dag van de bloemenman een bloeiende appelboomtak koopt die hij vervolgens de hele nacht bewondert. In zijn beschrijving van de bloemen maakt Proust gewag van een essence crémeuse (707:23-24). Aangezien vloeistoffen niet meteen voor de hand liggen om de beschrijving van bloemen te completeren, en zeker niet een ‘romige substantie’, is het wellicht niet vergezocht om hier een bedekte toespeling op het resultaat van masturbatoire handelingen te bespeuren. Hetgeen in combinatie met de ‘boomachtige’ chasseur uiteraard geen vrijblijvende hypothese is. Het is niet de eerste keer overigens dat in florale beschrijvingen erotische connotaties worden binnengesmokkeld – denk aan de meidoornhagen die in Combray een rol spelen in de nog zeer jeugdige erotische of erotiserende voorstellingswereld van Marcel.

Mme de Villeparisis is van huis uit niet alleen een aristocrate maar ook een kunstliefhebster. Zij groeide op in een renaissancekasteel waar de grote dichters, schilders en componisten geregeld langskwamen en ook sporen nalieten. Zij is dan ook vertrouwd met de Romaanse bouwkunst die in de omgeving van Balbec voorkomt, zoals in de streek vanwaar zij afkomstig is. Maar zij laat zich op deze vertrouwdheid en op haar kennis niet voorstaan. Zij blijkt zeer bescheiden. En net zo is zij, tot verbazing van grootmoeder en Marcel, plus <<libérale>> que même la plus grande partie de la bourgeoisie (709:25-26). Zij is republikeins, neutraal in kerkelijke zaken, acht de persoonlijke vrijheid hoog en debiteert overtuigingen die in haar mond controversieel klinken (zoals: <<Oh! La noblesse aujourd’hui, qu’est-ce que c’est!>> (709:34-35)) – maar misschien doet zij dat alleen maar vanuit een zekere ironie, heel goed beseffend dat zij controversieel overkomt en daarvan genietend. Toch verhoogt het haar geloofwaardigheid in de ogen van grootmoeder en Marcel. Zij houden hun reisgenote voor la mesure et le modèle de la vérité en toutes choses (710:3-4). Desalniettemin ontgoochelt Mme de Villeparisis Marcel enigszins als zij over de door hem bewonderde auteurs, zoals Chateaubriand, Balzac of Hugo, zegt dat deze mannen in haar ogen niet op waardering konden rekenen omdat zij te mateloos en te onbescheiden waren, en zij schrijvers van de tweede garnituur een grotere waardering toebedeelt. Over Stendhal weet zij te vertellen dat haar vader, die ooit de schrijver van Le Rouge et le noir bij Mérimée ontmoette, haar vertelde dat Stendhal wel geestig was, maar d’une vulgarité affreuse (710:37). Hier rijst een epistemologisch probleem: moet Marcel zijn kennis van deze schrijvers, die gebaseerd is op de lectuur van hun boeken, laten verdringen door de kennis van Mme de Villeparisis, die gebaseerd is op al dan niet overgeleverde persoonlijke ervaringen, opgedaan tijdens de contacten die haar familie met hen heeft opgedaan? Hoort de reputatie van een schrijver gevestigd te zijn op zijn werk of op de manier waarop hij tijdens zijn opportunistische vleierijen bij de adel zijn vork en mes vasthoudt? Mme de Villeparisis lijkt de tweede mogelijkheid te verkiezen; in navolging van Sainte-Beuve, qui avait bien de l’esprit (711:6-7) zegt zij: il faut croire sur eux ceux qui les ont vus de près et ont pu juger plus exactement de ce qu’ils valaient (711:7-8).

Langs de kant van de weg ontwaart Marcel quelques bleuettes hésitants (711:13). Deze korenbloemen sorteren een effet du réel: zij maken het landschap, en de ervaring van het landschap, échter, comme la précieuse fleurette dont certains maîtres anciens signaient leurs tableaux (711:11-13) – en ook deze korenbloemen doen Marcel denken aan het landschap in de omgeving van Combray.

Geen opmerkingen:

geen verloren tijd


*