een lectuur van

A LA RECHERCHE DU TEMPS PERDU

van Marcel Proust


(ik gebruik de Pléiade-editie van 1954, toen nog driedelig - zoals een maatpak)

30 juli 2015

geen verloren tijd (89)



I:758-763

Saint-Loup, M. de Charlus en Mme de Villeparisis maken aanstalten om te vertrekken naar een lunch bij de prinses van Luxemburg. Charlus vraagt aan Marcel of hij ’s avonds samen met zijn grootmoeder thee komt drinken bij Mme de Villeparisis. Uiteraard gaan Marcel en zijn grootmoeder in op deze uitnodiging. Maar wanneer ze bij Mme de Villeparisis hun opwachting maken, moet Marcel ondervinden dat Charlus lijkt of voorwendt te zijn vergeten dat hij hen heeft uitgenodigd! Dat ervaart Marcel uiteraard als vernederend, en met un scrupule de précision (760:9), die ook Proust kenmerkt, probeert hij hiervoor een verklaring te vinden. Wellicht wil Charlus in het bijzijn van zijn vrienden het niet geweten hebben dat hij lieden heeft uitgenodigd die lager in rang staan.

Marcel observeert hoe Charlus kijkt. Charlus kijkt Marcel met een doordringende blik aan avec le même sérieux, le même air de préoccupation (760:41-42) als was dat gezicht van Marcel un manuscrit difficile à déchiffrer (760:43). De redacteurs die Prousts manuscripten onder handen moesten nemen, zullen bij deze zin wel gegrijnsd hebben.

Charlus lijkt, zo vindt Marcel, in zich een gevaarlijk en tragisch geheim te verbergen en moet, om de openbaring ervan te verhinderen, voortdurend op zijn hoede zijn. Hij kijkt schichtig om zich heen, inderdaad zoals ces marchands en plein air qui, tandis qu’ils débitent leur boniment (‘terwijl ze hun praatjes verkopen’) et exhibent leur marchandise illicite, scrutent, sans pourtant tourner la tête, les différents points de l’horizon par où pourrait venir la police (759:29-32). Deze vergelijking die Charlus op één lijn zet met illegale marktkramers, stond al op de bladzijde waarop Marcel merkt dat de fat lijkt te zijn vergeten dat hij Marcel en diens grootmoeder heeft uitgenodigd. Proust bereidt zijn observatie van het enigmatische karakter van Charlus’ inborst goed voor!

Marcel verwondert zich erover dat Charlus zo kil naar hem kijkt, terwijl hij toch vriendelijk met oma staat te kouten! De enige verklaring die de jongen hiervoor kan bedenken, is dat Charlus iets heeft tegen mannen, en dan vooral tegen jonge mannen. Je compris que ce qu’il reprochait surtout aux jeunes gens d’aujourdhui, c’était d’être trop efféminés (762:4-6). Hier lijkt Charlus wel enigszins in tegenspraak met zijn eigen allure want waar hij pleit voor mannelijkheid, kan hij toch ook zeer vrouwelijk verfijnd zijn – dat blijkt uit het gesprek want daarin heeft hij het over zijn begrip voor het verdriet dat Madame de Sévigné ondervond toen zij van Madame de Grignan gescheiden werd. Marcels grootmoeder is verrukt dat Charlus hier uit het hoofd een hele passage uit een brief van Mme de Sévigné weet op te zeggen. Later zullen Marcel en zijn grootmoeder overwegen dat Charlus, om dergelijke délicatesses, une sensibilité féminines (762:36-37) aan de dag te kunnen leggen, zeker de invloed van vrouwen in zijn omgeving heeft moeten ondergaan. Grootmoeder denkt daarbij aan Charlus’ moeder of aan zijn dochter, als hij er een zou hebben. Marcel is wereldwijzer: het moet een maîtresse zijn want hij herinnert zich hoezeer Saint-Loup door zijn maîtresse was beïnvloed, in die mate dat Marcel beseft à quel point les femmes avec lesquelles ils vivent affinent les hommes (762-763:43-1).

Het gespreksonderwerp op de thee bij Mme de Villeparisis, de veronderstelde fijngevoeligheid van Madame de Sévigné, wordt nog even uitgesponnen. Zij smaakte het genoegen om, na het vertrek van Mme de Grignan, nog in het gezelschap van haar dochter te mogen vertoeven. En, zo fleemt Charlus met een citaat van La Bruyère: ‘Être près des gens qu’on aime, leur parler, ne leur parler point, tout est égal.’ (763:7-9) Het is altijd een beetje riskant om een gesprek, ook al is het een societygesprek dat stijf staat van de vormelijkheid, met dergelijke dooddoeners neer te meppen.

Mme de Villeparisis merkt nog op dat het in het geval van Mme de Sévigné gaat om de liefde voor haar dochter en dat het dus niet om ‘echte liefde’ ging. Charlus is niet akkoord. Niet het voorwerp van de liefde is belangrijk, maar het feit dát je liefhebt. En hij voegt er aan toe dat wat Mme de Sévigné voelde voor haar dochter de echte passie benadert, zoals die bijvoorbeeld door Racine werd beschreven. Saint-Loup is dan weer niet zo geporteerd voor Racine, maar Charlus duldt geen tegenspraak: Il y a plus de vérité dans une tragédie de Racine que dans tous les drames de monsieur Victor Hugo (763:30-31), beweert hij met aplomb. Marcel spitst de oren en merkt op, niet zonder enige kwaadaardigheid, dat Charlus’ stem, ook al beroept hij zich op een macho-imago, wel erg vrouwelijke toonhoogten haalt.

Zowat alles in deze passage, of het nu gaat om de indruk die Charlus maakt of de invloeden die hij heeft ondergaan, of over het voorwerp van de liefde van Mme de Sévigné…, draait om het verschil tussen de geslachten. Een spanning wordt hiermee opgebouwd die, op de volgende bladzijden, waarin Proust vertelt over de onheuse manier waarop Charlus Marcel behandelt, schier ondraaglijk wordt.

Geen opmerkingen:

geen verloren tijd


*