II:109-119
In deze passage
krijgen we een idee van wat majoor Duroc bedoelt met de véritable beauté esthétique (109:17-18) van de krijgsgeschiedenis. Zijn uitgangspunt is dat in de
geschiedschrijving, en dus ook in de militaire geschiedschrijving, achter of
onder het kleinste feit une idée steekt,
qu’il faut dégager et qui souvent en
recouvre d’autres, comme dans un palimpseste (109:24-25). Marcel vraagt de
majoor om een voorbeeld.
Op dat moment neemt Saint-Loup
het woord (en verdwijnt Duroc uit beeld): het is belangrijk om aard en
getalsterkte van de belligerente korpsen te kennen, de geografische condities van
het slagveld, de aard van de manoeuvres en strategieën – gaat het bijvoorbeeld
om effectieve aanvallen of schijnbewegingen? Je moet de tradities van de
onderscheiden legers kennen, en de geplogenheden van de diplomatieën die achter
de oorlogshandelingen werkzaam zijn. Kortom, de beoordeling van een militaire
gebeurtenis vergt heel wat voorkennis! Ook van de militaire geschiedenis zelf
want het spreekt voor zich dat elke historische gebeurtenis in een nieuwe een
herhaling of herinterpretatie kan vinden. Welke toekomstige veldheer wacht een
nieuw Waterloo of Austerlitz?
Ces théories de Saint-Loup me rendaient heureux
(112:39), stelt Marcel vast.
In vergelijking met de roemruchte officieren die erin opduiken, verbleken de
personages uit Balbec. En met jeugdige voortvarendheid denkt Marcel dat dit zijn
nieuwe helden niet zal overkomen, dat hij een standvastigere interesse zou
kunnen ontwikkelen: Je sens que je pourrais
me passioner pour l’art militaire (113:22-23). Maar hij bekijkt de zaak
toch meteen vanuit een eigen, specifieke invalshoek, waarbij de nadruk valt op
de krijgskunst: het is Marcel te doen
om de esthetiek van de oorlogsvoering. Dat je in een toekomstige veldslag een
vorige zou kunnen kopiëren, wijst in die richting. Of neem het genie van bepaalde generaals, le génie du chef (113:29) of le flair (114:10) op basis waarvan –
niet door de rede na te trekken – als het ware intuïtief decisieve beslissingen
worden genomen of misleidende troepenbewegingen van de vijand worden gelezen. Marcel
zou maar wat graag weten en quoi il consistait
(117:24).
Natuurlijk is het zo
dat de condities van de krijgskunst veranderen. De cavalerie bijvoorbeeld heeft
in deze nieuwe tijden van artillerie nog maar un effet moral (116:11): je kunt er hoogstens nog mee intimideren, niet
een doorbraak forceren. En gezien les
terribles progrès de l’artillerie (116:40) heeft het er alle schijn van,
aldus Saint-Loup, dat, s’il y a encore
des guerres (!), de toekomstige oorlogen seront si courtes qu’avant qu’on ait pu
songer à tirer parti de l’enseignement, la paix sera faite (116:41-43): er
zal geen tijd meer zijn om lering te trekken uit de krijgshandelingen. Aan de
vooravond van de Eerste Wereldoorlog klinken deze woorden erg voorbarig.
Deze gesprekken over
krijgskunst vinden plaats in de allerbeste omstandigheden: tussen de heerlijke
spijzen die in de officiersmess worden opgediend en in het gezelschap van Saint-Loups
vriendelijke vrienden. Tussen Saint-Loup en Marcel ontstaat zelfs een zweem van
jaloezie: wanneer Marcel soms wat extra aandacht besteedt aan wat een van
Saint-Loups vrienden vertelt, geeft Saint-Loup uiting aan een – gespeelde? –
jaloezie: Je suis jaloux, je suis
furieux, me dit Saint-Loup, moitié en riant, moitié sérieusement
(118:23-24).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten