II:132-141
Le téléphone n’était pas encore à cette époque
d’un usage aussi courant qu’aujourd’hui. (133:1-2) Het is voor Marcel dus een evenement wanneer hij aan het
toestel wordt geroepen voor een oproep van zijn grootmoeder vanuit het verre Parijs.
Het wonderlijke apparaat is inderdaad in staat om de niet geringe afstand te
overbruggen zonder aan de tijd te raken – Proust laat de gelegenheid niet
voorbijgaan om zich te verbazen: Présence
réelle que cette voix si proche – dans la séparation effective! (134:13-15).
Proust verbaast zich ironisch en gekscherend: hij zet een pleiade van mythische
figuren die zich niet aan tijd en ruimte hoeven te stoten af tegen de aardse, kortaffe
en niet altijd even vriendelijke servantes
toujours irritées du Mystère, les ombrageuses [argwanende] prêtresses de l’Invisible, les Demoiselles
du téléphone (133:40-42) die in die tijd nog in de centrale aan de knoppen
zaten.
Doordat Marcel de stem
van zijn grootmoeder hoort zonder er haar gezichtsuitdrukking bij te zien, is
het alsof hij haar voor het eerst écht hoort: sa voix elle-même, je l’écoutais aujourd’hui pour la première fois (134:43-135:1).
De stem klinkt veel zachter en milder dan anders: douce, triste, fragile (135). Doordat de spanningen van
het nabij-zijn, de strengheid van de grootmoeder en de weerstand waarmee Marcel
haar altijd heeft gehoorzaamd, er nu niet zijn, ligt de weg open voor een mutuelle tendresse (135:38). Zeker
wanneer grootmoeder Marcel aanraadt in Doncières te blijven.
Marcel voorvoelt tijdens
dit telefoon gesprek de treurnis van de definitieve afstand die er zal zijn
wanneer zij dood zal zijn. Die ervaring wordt alleen maar versterkt wanneer de
verbinding wordt afgebroken zonder dat de correspondenten op een goede manier
afscheid van elkaar hebben kunnen nemen – en nog meer wanneer later op de dag
een nieuwe oproep van een grootmoeder binnenkomt en het niet die van Marcel,
die verkeerdelijk aan de telefoon wordt geroepen, blijkt te zijn. Dit
misverstand is trouwens een echo van een verkeerd-verbonden-zijn dat aan het
gesprek tussen Marcel en zijn grootmoeder was voorafgegaan. Het nieuwe
communicatiemiddel heeft nog wat kinderziekten te doorlopen, blijkbaar.
Wat er ook van zij, de
valse nabijheid van zijn grootmoeder doet Marcel besluiten om naar Parijs terug
te keren. Het is tot hem doorgedrongen hoezeer zij zijn gezelschap moet missen,
daar alleen op haar appartement.
Door een samenloop van
omstandigheden krijgt Marcel ook niet meer de gelegenheid om fatsoenlijk
afscheid te nemen van zijn vriend Saint-Loup. Nu ja, vriend? Te voet op weg
naar de kazerne, waar het regiment zich moet klaarmaken om op excursie te
vertrekken, rijdt Saint-Loup Marcel in zijn tillbury voorbij. Marcel hoopt dat Saint-Loup
hem zal oppikken, niet dus. Saint-Loup is in het gezelschap van een andere
militair en verwaardigt zich niet voor Marcel te stoppen. Marcel is nog
toegeeflijk en sluit niet uit dat zijn bijziende vriend hem niet heeft herkend.
Vanuit de kazerne bekijkt
Marcel nog hoe het regiment zich opstelt. Hij ziet hoe kapitein de Borodino met
napoleontische allure langsrijdt semblant
avoir l’illusion qu’il se trouvait à la bataille d’Austerlitz (139:35-36).
Marcel is in het gezelschap van een student en een beroepsmilitair. Die laatste
is een Breton, wat ons een vluchtige inkijk verschaft in hoe groot en divers Frankrijk
toen nog was: né dans un village qui s’appelle
Penguern-Stereden, ayant appris le français aussi difficilement que s’il eût
été anglais ou allemand (139:8-11). (De website Le fou de
Proust leert me dat Proust het toponiem heeft uitgevonden om wat
bretoensigheid aan zijn relaas toe te voegen.)
Marcel vertrekt naar
Parijs, waar hij, onaangekondigd, zijn grootmoeder in haar appartement verrast.
Hij ziet haar met een meedogenloze, ontluisterend-fotografische blik, die niet
voortdurend wordt gecorrigeerd (vervormd) door de herinneringen en
verwachtingen die een levende relatie begeleiden; hij ziet haar zoals ze is in
zijn afwezigheid: rouge, lourde et
vulgaire, malade, rêvassant [suffend],
promenant au-dessus d’un livre des yeux un peu fous, une vieille femme accablée
[uitgeleefd] que je ne connaissais
pas (141:36-38).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten