een lectuur van

A LA RECHERCHE DU TEMPS PERDU

van Marcel Proust


(ik gebruik de Pléiade-editie van 1954, toen nog driedelig - zoals een maatpak)

12 juni 2012

geen verloren tijd (45)

I, 353-360

De betovering is verbroken en Swann beseft – eindelijk! – que le sentiment qu’Odette avait eu pour lui ne renaîtrait jamais, que ses espérances de bonheur ne se réaliseraient plus (353:16-18). Als ze nog eens vriendelijk is, ziet hij het sceptisch aan : ’t is als vriendelijk zijn bij een vriend die op sterven ligt.

Swann beseft dat hij Odette zou kunnen missen, maar hij heeft voorlopig niet de moed zelf definitief afstand van haar te nemen. Hij zou voor zijn Vermeerstudie naar Den Haag moeten, maar hij komt daar niet toe: de nabijheid van Odette blijft voor hem onmisbaar. En Swann beseft dat zijn stand en status hem in de gelegenheid brengen deze toestand te bestendigen: hoe erg zou het niet zijn mocht hij arm en van lage komaf zijn? En hij overdenkt: ‘On ne connaît pas son bonheur. On n’est jamais aussi malheureux qu’on croit.’ (354:35-37) Maar dan beseft hij weer hoezeer Odette hem kluistert, hoeveel kansen er misschien verloren gaan doordat hij er onbeschikbaar voor is. En hij draait nu zijn besluit van daarnet om: on ne connaît pas son malheur (…) on n’est jamais aussi heureux qu’on croit (355:4-5).

Swann wil Odette eigenlijk liever kwijt. Hij vraagt zich af hoe het zou zijn als ze zou sterven. Maar dan realiseert hij zich dat hij, als hij dergelijke gedachten koestert, voor zijn leed geen medelijden verdient, en hij geeft die gedachten op.

Swann weet dat Odette elk jaar in augustus en september een tijd uitstedig is. Hij kan daar min of meer mee leven zolang er geen echt concrete voorstelling is van die afwezigheid. Maar zodra er een concrete invulling komt – bijvoorbeeld een reis naar Egypte samen met Forcheville – wordt dat vooruitzicht ondraaglijk. Dan is le Temps à venir (355:32; Proust gebruikt de hoofdletter opzichtig) niet langer een trage stroom waarin hij gelaten met zijn verdriet ronddobbert maar een ijsklomp, une masse énorme et infrangible qui pesait sur les parois intérieures de son être jusqu’à le faire éclater (355:41-42).

Op een dag ontvangt Swann een anonieme brief waarin Odettes scabreuze verleden uit de doeken wordt gedaan. Wie kan die brief hebben verstuurd? Afgaande op enkele details erin, die verraden dat de steller op de hoogte moet zijn van Swanns privéleven, komt de verdenking te liggen op M. de Charlus, M. des Laumes en M. d’Orsan. Hierop volgen een aantal overwegingen over de karakters en daden van deze mannen op basis waarvan de waarschijnlijkheid van de verdenking kan worden getoetst. Daarbij overdenkt Swann dat het juist is dat mensen op hun daden worden beoordeeld: Il n’y a que cela qui signifie quelque chose, et nullement ce que nous disons, ce que nous pensons. (358:1-3) Ook de bediende Rémy, mon grand-père (358:15-16), Bergotte, de schilder en de Verdurins moeten de toets van Swanns verdenking doorstaan. Hij moet concluderen dat au fond il n’y avait pas une seule des personnes qu’il connaissait qui ne pût être capable d’une infamie (358:34-36). Die gedachte doet hem duizelen en hij begint weer zijn monocle op te poetsen. Voortaan kan hij zijn vrienden niet langer de hand schudden zonder hen van het opstellen van de infame brief te moeten verdenken – ja, wellicht is het ‘normaal’ dat zij tot iets dergelijks in staat zijn, móeten zijn om zich in die kringen te handhaven: [l’infamie] est une nécessité de la vie à laquelle chacun se soumet (358:52-53).

De inhoud van de brief is in de ogen van Swann – die, comme beaucoup de gens avait l’esprit paresseux et manquait d’invention (359:7-9) dermate onwaarschijnlijk dat hij er zich verder geen zorgen over wil maken: het kan toch niet zijn dat Odette, aan wie Swann zulke mooie en onschuldige herinneringen bewaart (gaande van bloemen tot theekransjes), hoerenkasten zou bezoeken en zich aan orgieën met vrouwen zou overgeven! Toch kan Swann niet weerstaan aan de verleiding om visjes te werpen en details van de smaadbrief te laten doorschemeren in zijn conversaties met Odette: misschien zal zij hem onwillekeurig toch een bevestiging geven van haar verborgen leven. Hij heeft altijd aangestuurd op oprechtheid bij haar – niet uit morele overwegingen maar uit de behoefte te weten wat zij deed als zij niet bij hem was. [I]l aimait la sincérité, mais il l’aimait comme une proxénète (‘koppelaarster’) pouvant le tenir au courant de la vie de sa maîtresse. (360:2-4) Die voorliefde voor oprechtheid maakt van Swann geen beter mens. Integendeel: om Odette de waarheid te ontlokken, schuwt hij zelf het liegen niet.

Geen opmerkingen:

geen verloren tijd


*